KEDDLESTONE PIPPIN.

Afbeelding 77a, 77b, 77c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

ippeling, Kedlistones (Beschrijving der vruchtsoorten, derde reeks, N°. 181, pag. 132).

Kedlistones Pippin.

Keddleston Pippin (HOGG, the Fruit Manual, 3 d ed., pag. 26).

Keddlestone Pippin (thomas rivers, Catalogue of the Fruit- Trees, 1865).

 

afkomst: uit Engeland ingevoerd, naar den naam te oordeelen ook van Engelschen oorsprong; deze is een der nieuwere variëteiten, die bij downing en de Duitsche pomologen nog niet zijn beschreven; de naam is in onze Beschrijving onjuist gespeld en hier dienovereenkomstig verbeterd.

 

vorm: fraai, regelmatig, somtijds naar den kelk iets meer afgerond dan de afgebeelde vrucht.

grootte: van de vierde.

kelk: klein, half open, somtijds gesloten en dan fijn- en spitsbladerig, in eene bijna vlakke holte, omgeven van zeer kleine vouwtjes en van roestvlekjes voorzien.

steel: 0.08—0.015, houtachtig, in eene nauwe, ondiepe holte met groenachtig grauwen, straalvormigen roest; de kortste stelen staan bijna of geheel vlak.

huid: glad, zeer dun, geelachtig groen, met grauwgroene stippen en kleine roestfiguren, aan de zonzijde meer goudgeel, met eenige roestige of rozeroode stipjes.

vleesch: roomwit met groene aders, zeer fijn, knappend, saprijk, wijnachtig, met een zekeren aromatischen geur, zeer aangenaam.

klokhuis: aan de vrucht geëvenredigd; de middelmatige cellen zijn met groote, volkomene, zwartbruine pitten gevuld.

gebruik: December—Maart; van den eersten rang als dessertappel.

De boom groeit gematigd en vormt eene fraaie pyramide. De twijgen zijn tamelijk lang, slank, bruinviolet, met olijfgroen aan de schaduwzijde, bijna geheel bedekt met eene dunne, grauwwitte huid, met grauwwitte, ongelijke stippen, die nu eens fijn en rond, dan weder lang en grover zijn; de knoppen stomp, somtijds dik, op matig verhevene dragers, vrij vlak geplaatst; de scheuten slank, violetbruin met groen, aan den top sterk wollig; de bladstelen 0.01—0.015 lang; de bladeren fraai, ovaal, met eene fijne, een weinig gedraaide punt, fijn, regelmatig en ondiep getand; niet zelden vindt men bladeren, die omstreeks op de helft van de bladschijf neiging toonen om aan ééne zijde in eene punt te eindigen. Goed voor piramide en leiboom, op paradijs te veredelen.