BOIKENAPFEL

Afbeelding 80a, 80b, 80c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

oiken-Apfel (Handbuch, I, S. 211 ; L. MÜLLER, Obstk. S. 38, N°. 11).

 

 

 

afkomst: volgens het Handbuch uit de omstreken van Bremen, waar ze algemeen verbouwd wordt.

 

vorm: regelmatig, sterk geribd.

grootte: van de derde, aan jonge boomen somtijds tot de tweede naderend.

kelk: gesloten, met gekrulde blaadjes, in eene diepe, van vele ribben omgevene holte.

steel: vrij lang en dun, houtachtig, 0.02—0.03 lang, in eene vrij wijde, met dun, straalvormig roest bekleede holte.

huid: glad, vettig, dun, citroengeel, aan de zonzijde met oranjerood en violet, dat zich tot in de steelholte uitstrekt, met witte stippen, die evenwel op de afgebeelde vrucht ontbreken.

vleesch: sneeuwwit, fijn, saprijk.

klokhuis: groot, open, met ruime cellen en donkerbruine, langwerpige pitten.

gebruik: December—Maart; — van den eersten rang voor de keuken.

De boom groeit sterk zoolang hij jong is, en is zeer vruchtbaar. De twijgen zijn lichtbruin met een bleeke olijf kleur, met fijne, witte stippen; de knoppen dun, spits; de scheuten dof bruin, wollig; de bladeren groot, ovaal, somtijds breed-ovaal, scherp en grof getand, golvend opgebogen, dof donkergroen; de bloemen schoon, groot, wit, met rozerood genuanceerd. Deze soort is alleen als hoog- of halfstam aan te bevelen.