RUSSET NONPAREIL

Afbeelding 99a, 99b, 99c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

onpareil-Russet (Beschrijving der vruchtsoorten, III, N°. 174).

Russet-Nonpareil (Handbuch, IV, S. 333).

Rousset Nonpareil (oberdieck, Anleitung, S. 223).

 

 

afkomst: volgens het Handbuch ontving de heer oberdieck deze soort, door tusschen komst van den heer URBANEK te Majthéuy, van de Horticultural Society te London; wij ontvingen ze weer van den heer OBERDIECK , maar vinden bij Engelsche auteurs niets onder bovenstaanden naam beschreven. De Reinette Miss Fanny (Beschrijving der vruchtsoorten, III, N°. 109), door ons van de heeren booth & söhne ontvangen, heeft veel overeenkomst met den Russet nonpareil; wij kunnen omtrent de identiteit of het verschil van deze twee evenwel nog niets beslissen.

 

vorm: wij zagen de vrucht altijd gelijk aan de afgebeelde; in het Handbuch is zij naar den kelk meer spits afgerond.

grootte: van de vierde.

kelk: in den regel half open, dikwijls gesloten, zelden open, met fijne, langgespitste, dikwijls afgebrokene blaadjes, in eene ondiepe, vrij wijde, in de afgebeelde vrucht bijna vlakke holte, omgeven van kleine vouwtjes en ribben, die zich gedeeltelijk ook wel over de vrucht uitstrekken.

steel: 0.02—0.025, houtachtig, bij zijne inplanting evenwel altijd eenigszins vleezig, meestal scheef geplaatst of door een knobbeltje op zijde gedrongen, in eene gewoonlijk bijna vlakke, dikwijls diepe, nauwe holte, die van dun, grauw roest is omgeven.

huid: dun, een weinig ruw op het gevoel, in kleur gelijk aan de afbeelding, met fijne, grauwbruine stippen en roestvlekjes, hier en daar met dun roest.

vleesch: geelachtig, zeer fijn, vrij vast, saprijk, zoetachtig zuur, zeer geurig, voortreffelijk.

klokhuis: middelmatig, met kleine cellen, gevuld met middelmatige, dikke, zwartbruine pitten.

gebruik: December—Februari, niet vroeg te plukken, bij voorbeeld niet voor 15 October; — van den eersten rang voor het dessert.

De boom groeit matig, is zeer vruchtbaar, vormt eene fraaie pyramide en eene dichte kroon. De vruchten zitten zeer vast en bij trossen. De twijgen zijn slank, vuilbruin, met weinige, fijne stippen; de knoppen staan vlak; de scheuten zijn slank, dun, violet met groen, met dunne wol; de bladstelen 0.02—0.035; de bladeren ovaal, naar den top breeder, dikwijls opgebogen, met eene scheve, spitse punt, zeer fijn en stomp getand. Wij bevelen deze soort aan voor pyramiden en leiboomen, op paradijs geënt.