DIETZER MANDELREINETTE.

Afbeelding 115a, 115b, 115c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

einette, Dietzer Amandel (Beschrijving der vrucht soorten, II, N°. 134).

Mandelreinette (Handbuch der Obstkunde, IV, S. 143; oberdieck, Anleitung, S. 177; L. müller, Obstk., S. 66, N°. 85, met het synoniem Dietzer rothe Mandelreinette; Deutsches Obstcabinet, Lief. 8, Taf. 9).

 

afkomst: volgens het Handbuch te Dietz in Nassau ontdekt; door ons overeenstemmend ontvangen van de heeren oberdieck en james booth.

 

vorm: standvastig.

grootte: van de vierde, somtijds tot de derde naderend.

kelk: meestal gesloten, met lange, spitse, groene, wollige blaadjes, in eene nauwe en ondiepe holte, omgeven van regelmatige ribjes, die zich over de vrucht uitstrekken.

steel: 0.01 lang, dik, houtachtig, veelal gekromd, in eene diepe, met een weinig dun, groengrauw, straalvormig roest omgevene holte.

huid: glad, groenachtig geel, aan de zonzijde dofrood, aan de schaduwzijde van roestvlekjes voorzien , regelmatig met fijne, grauwe stippen bedekt.

vleesch: roomwit, onder de huid en om den kelk met gele aderen, fijn, vast, saprijk, bij volle rijpheid zacht, geurig, aangenaam.

klokhuis, groot, met vrij wijde cellen en meestal onvolkomene pitten.

gebruik: December—April; — van den eersten rang voor het dessert en voor de keuken.

De boom groeit sterk en vormt eene goede kroon; de twijgen zijn matig lang, stevig, violetbruin, met fijne, ronde stippen; de knoppen eenigszins afstaande; de scheuten bruin violet, aan de einden wollig; de bladstelen 0.03, een weinig gesleufd; de bladeren ovaal, hartvormig, fijn en scherp getand, met eene lange en spitse punt. Wij bevelen deze soort aan als hoog- of halfstam en als pyramide.