TÉTON DE VÉNUS.

Afbeelding  1a,   1b,   1c en d.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

 

ij vinden bij DECAISNE (Jardin Fruitier du Museum, livr. 66, no. 9) eene fraaie afbeelding onder den naam Téton de Vénus; HOGG (the Fruit Manual, 3d ed., pag. 233) geeft eene korte beschrijving; de Catalogue of the Fruits beschouwt deze vrucht als synoniem met de Late Admirable; deze allen verstaan onder Téton de Vénus eene andere variëteit dan wij hier bedoelen. Wij meenen in ons recht te zijn, wanneer wij de onze voor de ware verklaren, omdat haar gedaante het meest beantwoordt aan den naam; — verder omdat een onzer, voor 16 of 17 jaren te Brussel met den heer SCHRAM, toenmalig chef van den Jardin de Botanique, over perziken sprekende, aldaar in een oud pomologisch werk, waarvan de titel hem ontgaan is, eene afbeelding zag, die geheel met de onze overeenstemt; — eindelijk omdat wijlen de heer CORN. OTTOLANDER altijd stellig beweerde dat de Téton de Vénus volstrekt geene overeenkomst had met de Late Admirable (waarmee bovengenoemde auteurs, evenals SERRURIER en KNOOP, hem blijkbaar verwarren, of waarvan zij geringe afwijkingen beschrijven), maar integendeel, zoowel in vrucht als in de groeiwijze van den boom, geheel met de hier afgebeelde overeenstemde. Van alle bovengenoemde beschrijvingen komt die van HOGG, met uitzondering van de klieren op de bladstelen, nog het meest met onze soort overeen.

AFKOMST: wij kweeken onze soort reeds sedert vele jaren, maar kunnen niet meer met zekerheid zeggen, vanwaar wij ze ontvangen hebben.

VORM: hoogrond, met een diepen naad; de meeste vruchten zijn voorzien van een gebogene punt, ongeveer als de snavel van een papegaai, in de afbeelding goed voorgesteld; bij sommige vruchten is deze kleiner, bij andere geheel afwezig.

GROOTTE: middelmatig, dikwijls grooter dan de afgebeelde vrucht.

HUID: met dunne wol bedekt, bleekgeel, aan de zonzijde met fraai rozeroode vlammen, streepjes en vlekken.

VLEESCH: zeer saprijk, fijn, aangenaam, evenals bij andere perziken volkomen smeltend, niet verheven maar eerder wat flauw van smaak, lichtgeel met groenachtig witte aders, zonder eenig rood om den steen.

STEEN: groot, vrij dik, zeer spits van punt, volkomen loslatend; de pit is minder bitter dan die van andere perziken.

GEBRUIK: l tot 15 of 20 September, in zeer warme zomers somtijds in ‘t laatst van Augustus; —van den tweeden of derden rang.

De BOOM groeit zeer gematigd en blijft klein; de twijgen zijn bleekgroen, met rozerood aan de zonzijde, met korte leden en fijne, voelbare ribjes, vooral bij den top; de bladeren middelmatig, smal, bijna gaafrandig, gegolfd en saamgenepen; de bladstelen middelmatig, met een klein groefje en langwerpig ronde, bleekgroene klieren; de bloemen matig groot, bleek rozerood, met aaneengeslotene bloembladeren.

Men plante deze soort als leiboom op eene zeer gunstige standplaats.