MENU LIJST APPELS OORSPRONKELIJKE PLAAT

2. CELLINI.

 

 

AFKOMST: Volgens dr. Hogg is deze variëteit door mr. Leonard Phillips te Vauxhall gewonnen; maar wanneer dit geschiedde schijnt evenmin bekend te zijn als de oorsprong van hare benaming. Wij ontvingen haar van de heeren Rivers in Engeland en van Transon frères te Orléans in 1865 en 1866.

Literatuur: The Fruit Manual etc. door dr. R. Hogg, 4de ed. 1875 met fig. no. 12. Catalogue of the fruits etc. London, 3de ed. 1842, blz. 10 onder no. 32 met eene korte beschrijving. In de Wiener Obst und Gartenzeitung, 1e Jahrg., 1e Heft, Januari 1876, geeft de bekende pomoloog Oberdieck op blz. 26 eene zeer uitvoerige beschrijving met afbeeldingen van deze vrucht. Hij deelt tevens mede, dat zij in het plaatwerk, getiteld British Pomology van dr. Hogg op blz. 38 mede is beschreven en afgebeeld. Verder komt zij voor in de catalogi van de meeste voorname ooftboomkweekers.

 

VORM EN GROOTTE: De vrucht is bijna platrond, 0,07 a 0,075 hoog, bij 0,08 en 0,09 Ned. dik, soms nog grooter, zooals in het jaar 1868, toen wij een zeer warmen zomer hadden en buitengewoon veel vruchten inoogstten, zoo schoon en vele zoo voortreffelijk als wij sedert niet meer verkregen. Hoe grooter de vrucht des te platter is zij aan kelk en steel. In dit geval is de grootste dikte nagenoeg in 't midden; kleinere vruchten zijn naar verhouding hooger gebouwd en dan valt de grootste dikte meer naar den steel, de vrucht is naar den kelk en den steel fraai afgerond, meestal een weinig scheef, „ribben" of verhevenheden hebben wij nimmer waargenomen. Oberdieck zegt er vlakke verhevenheden op gezien te hebben.

KELK: wijd open; de kelkbladeren zijn aan de basis breed, kort gespitst, eerst een weinig naar en over den kelk gebogen, dan opstaande; vervolgens vallen de spitsen naar buiten. De kelk is in eene tamelijk wijde en diepe, bijna effene schotelvormige holte geplaatst en door plooitjes omgeven, meestal ook door een weinig groen omringd.

STEEL: tamelijk lang, 0,02 a 0,025 Ned., houtachtig, gebogen, in eene wijde, trechtervormige holte, met dun groen gekleurd roest bekleed.

SCHIL: dun, glad, zeer glanzend, een weinig kleverig, geelachtig groen, later lichtgeel, aan de zonzijde fraai donker karmozijnrood gevlamd en gestreept, aan de schaduwzijde meestal met roode vlekjes. In 1868 waren de vruchten bijna geheel met karmozijnrood overdekt, waarin men donkere bloedroode vlammen en strepen kon waarnemen. De stippen zijn nauwelijks zichtbaar en onregelmatig over de geheele vrucht verspreid.

VLEESCH: bijna roomkleurig, fijn, los, saprijk, van een frisschen, nog al zuren en soms geurigen smaak.

KLOKHUIS: matig groot, in 't midden een weinig open; cellen niet groot, met weinige donkerbruine pitten.

TIJD VAN GEBRUIK: October, tot het begin van November; de vruchten moeten in het laatst van September geplukt worden. In '68 waren ze te lang aan den boom gebleven, de smaak was verloren; al de vruchten barstten open, het vleesch was meelachtig geworden. Wij kunnen de vruchten niet, gelijk Oberdieck schrijft, tot kerstmis bewaren en ook Hogg stelt den tijd van gebruik in de door ons genoemde maanden. Zij zijn zeer goede keukenappels van den eersten rang en een sieraad op het dessert.

De BOOM: groeit matig, draagt buitengewoon vroeg en veel en vormt eene fraaie regelmatige pyramide of eene pyramidale kroon; de twijgen zijn violetkleu-rig, aan de schaduwzijde olijfgroen en hebben talrijke fijne stippen, de knoppen een weinig wolachtig op vlakke dragers, die eenigszins geribd zijn. De bladeren zijn groot, bijna vlak, met omhoog gebogen spitsen, ovaal, dikwijls aan den steel een weinig kantvormig ingetrokken en op de randen grof en diep getand. De scheuten zijn aan de spitsen met wol bedekt. Deze boom is vooral voor den pyramidevorm aan te bevelen, voor den boomgaard minder doelmatig. Hij wordt niet groot en is door het vroege en vele dragen

spoedig uitgeput.

K. J. W. O.