MENU LIJST APPELS OORSPRONKELIJKE PLAAT

3. CORNISH GILLIFLOWER.

 

 

Deze keurige dessertappel is in het begin dezer eeuw gevonden in een moestuin bij Truro, in Cornwallis. Sir Christophle Hawkins zond in 1813 de nieuwe variëteit aan de Hort. Soc. te Londen. In 1863 ontvingen wij van de Soc. veredelingsrijzen, waarbij ook van de Cornish Gilliflower.

In den Cat. Lond., blz. 16, no. 267, komt zij voor met het synoniem Cornish Juli flower. Hogg zegt echter (Fruit Manual, 4th Ed., bladz. 37) bij de beschrijving der vrucht, dat dit synoniem verkeerd is. De naam toch is afgeleid van het Fransche woord Girofle en heeft betrekking op de fraaie strepen en vlammen, welke men doorgaans op de vrucht vindt en die eenige overeenkomst hebben met de fraai gevlamde en gestreepte bloemen van sommige Anjelieren, Giroflier = Gilliflower. Hogg heeft geene synoniemen; de Cat. Lond. geeft nog de syn. Pomme Regelans, evenals Downing: the Fruits, Rev. Ed., blz. 130. De Duitschers noemen den appel (H. B. I, blz. 201), Cornwalliser Nelkenapfel, terwijl op de aangehaalde plaats ook gezegd wordt, dat hij in sommige catalogi van Fransche kweekers voorkomt als Calville d'Angleterre.

 

VORM EN GROOTTE: hoogrond, naar den kelk wat smaller, naar den steel breeder afgerond, 0,08 Ned. hoog en 0,075 Ned. dik. De vrucht is oneffen door de talrijke ongelijke ribben, vooral om den kelk.

KELK: gesloten, de kelkbladeren zijn lang en opgericht, in eene zeer kleine, door ribben en plooien omringde holte.

STEEL: 0,02 Ned. lang, somtijds iets langer, houtachtig, bruin, in eene nauwe, niet zeer regelmatige holte.

SCHIL: fijn, tamelijk dik, glanzend, groenachtig geel, later meer hooggeel, meestal om den steel tot over de halve vrucht met karmozijnrood overdekt, waarin bruinroode vlammen en strepen; zeer fraai, somtijds naar den kelk met dun, lichtgrauw roest en dikwijls ook zwarte regenvlekken bedekt, met fijne stippen, die zeer verstrooid en nauwelijks te bemerken zijn.

VLEESCH: roomkleurig, fijn, tamelijk vast, saprijk, wijnachtig, zoet-zuur, een weinig geurig, uitmuntend van smaak.

KLOKHUIS: groot, met ruime cellen en kleine, spitse, zwartbruine pitten.

TIJD VAN GEBRUIK: December—April. De vrucht wordt, al te lang bewaard, wat melig. Zij is van den eersten rang voor het dessert.

De BOOM groeit niet sterk, wordt niet groot, en draagt middelmatig, veelal aan de spitsen der fijne vruchtroedjes, die men dus niet snoeit. De twijgen zijn dun, slank, violetbruin met langwerpige stipjes; de scheuten zijn met dunne wol bedekt, de bladeren smal en lang, van onder wit wollig, naar de spits fijngezaagd, helder lichtgroen. De boom is aantebevelen voor pyramiden en ook, op paradijsstam veredeld, voor leiboomvorm.

K. J. W. O.