MENU LIJST APPELS OORSPRONKELIJKE PLAAT

8. NELSON'S GLORY.

 

 

De afkomst van deze variëteit is niet met zekerheid bekend; wij hebben haar ontvangen uit de kweekerij van de firma James Booth und Sohne te Hamburg.

Zij is noch in de Engelsche, noch in de Hoogduitsche Pomologische werken, die in ons bezit zijn, beschreven. Wel heeft Hogg in de 4de Ed. van The Fruit Manual een appel met den naam Nelson Codlin en de syn. Nelson's Codlin, Backhouse's Codlin, Nelson, die wij ook vinden in de Cat. London blz. 11 no. 162; maar deze vrucht moet kegelvormig of langwerpig zijn (conical or oblong) en die beschrijving kan niet toegepast worden op den hierbij afgebeelden appel. Wij zagen van deze variëteit nimmer eene hooggevormde vrucht. In de catalogi 1875—76 van de heeren Paul en Son te Cheshunt in Engeland, vinden wij echter den naam Nelson's Glory, waarbij eene korte beschrijving, die wel op onze vrucht van toepassing is. Zij schijnt dus in Engeland wel bekend te zijn.

Bij andere kweekers te Boskoop zagen wij eene vrucht van de variëteit Beaufine Strie, volkomen gelijk, ook naar den boom, aan Nelson's Glory; maar dien naam vinden wij ook al niet in de beschrijvingen, die wij bezitten, en gestreept is de vrucht nooit.

Hoe het zij: wij hebben dezen appel, dien wij reeds 15—16 jaar kweeken, omdat hij groot, fraai en goed is, in plaat laten brengen. Wij voegen er de volgende beschrijving bij:

 

VORM: Platrond, naar den kelk wat smaller, meestal scheef met onregelmatige verhevenheden over de geheele vrucht; naar den steel dikwijls met breede, ondiepe, lange vooren.

GROOTTE: van de eerste, 0,10 hoog bij 0,12 a 0,14 Ned. dik, doch meestal iets kleiner, 0,09 hoog bij 0,10 a 0,11 Ned. dik.

KELK: Wij hebben vruchten geoogst waarvan de kelk wijd open was, terwijl de kelkbladeren kort waren. Dit komt echter zelden voor; meestal is de kelk gesloten, klein en spitsbladerig, grauwgroen, in eene nog al wijde holte met ribben van verschillende grootte omgeven.

STEEL: 0,01 a 0,015 lang, dik, houtachtig, ook wel met vleesch voorzien, in eene wijde, ondiepe holte, meestal onregelmatig gevormd en grasgroen gekleurd, zelden met eenig dun grauw roest voorzien.

SCHIL: Glad, glanzend, vettig, groengeel, aan de zonzijde hooggeel, zeldzaam eenigszins rood, met groote witte en groenwitte stippen; zelden vindt men sporen van roest.

VLEESCH: Wit, los, zacht, matig saprijk en niet zuur, aangenaam van smaak.

KLOKHUIS: Groot, cellen wijd, weinige, looze, donkerbruin gekleurde pitten.

Tijd van gebruik: October, November. De appel duurt somtijds tot aan het einde der maand December en is van den eersten rang voor 't keukengebruik.

De BOOM: groeit stevig, doch ijl en vormt eene onregelmatige pyramide; de twijgen zijn tamelijk lang, meestal gebogen en dik, ook naar de spits; bruin gekleurd, hier en daar met een zilverachtig gekleurd huidje overdekt, met ronde, ongelijk verdeelde, aschgrauwe stippen en platte, vlakliggende, breede knoppen; de scheuten zijn grauwbruin met dikke, grauw-gele wol overdekt; de bladsteel is 0,02 Ned. lang, matig dik; de achter-bladeren zijn lancetvormig, klein; de bladeren zijn voor 't overige breed, ovaal, met eene scheeve punt, op de randen gegolfd, stomp getand, grofnervig, van boven donkergroen, aan de onderzijde witwollig, opgebogen. De knoppen op de spitsen der twijgen zijn zeer dik.

De geheele boom is door zijne, van andere boomen verschillende eigenschappen, gemakkelijk te kennen. Hij is goed voor den pyramidevorm, maar kan, om de grootte der vruchten, niet aanbevolen worden voor den hoog- en halfstamden kroonvorm. Hij verlangt eene beschutte, maar geene warme standplaats en wordt niet groot.

K. J. W. O.