MENU LIJST APPELS OORSPRONKELIJKE PLAAT

9. ROSENHÄNGER (ZWEDEN).

 

 

Deze variëteit werd ons gelijktijdig met de Stenkyrke door dr. Andersson te Stockholm bezorgd. Zij is onder den naam Schwedischer Rosenhäger door Oberdieck: Handbuch der Obstkunde, IV, no. 427, blz. 243 beschreven. De beschrijving past zeer goed op de vruchten, die wij in onzen proeftuin plukten.

 

VORM: Meestal kogelrond, soms platter, volgens Oberdieck ook wel eens „hoch aussehend". Zeer groote vruchten zijn bij ons meer plat: 0,08 a 0,09 dik en 0,07 a 0,075 Ned. hoog.

KELK: Bijna open, kelkbladeren breed, kort, fijn gespitst— volgens het H. B. is de kelk bij kleine vruchten bijna gesloten en zijn de kelkbladeren langer gespitst—in eene wijde, tamelijk diepe holte, omgeven door bultjes en ribben, welke ribben zich om de kelkholte verheffen, vervolgens in breedte toenemen en over de geheele vrucht loopen.

STEEL: Houtachtig, kort, 0,01 a 0,015 Ned. lang, in eene matig wijde en diepe holte met dun straal vormig roest, dikwijls ook met dik, ruw, grauw roest bekleed.

SCHIL: Glanzend, glad, niet vet. De grondkleur is groenachtig geel, waarvan aan de schaduwzijde evenwel slechts weinig zigtbaar is, omdat de geheele vrucht met een fraai, donker karmozijnrood is overdekt. In dat rood zijn zeer goed donkerroode strepen en vlammen waar te nemen, terwijl het rood aan de schaduwzijde lichter is en meer in den vorm van vlammen en strepen op eene lichtere grondkleur voorkomt. De stippen zijn talrijk, maar zeer klein en fijn en komen in het rood voor als lichter gekleurde kringen. Het is eene prachtige vrucht.

VLEESCH: Een weinig geurig; geelachtig wit met groene aderen, om den kelk en onder de schil meestal rosé en rood gekleurd, om 't klokhuis roode aderen, fijn, saprijk, een weinigje, maar niet onaangenaam zuur.

KLOKHUIS: Groot, breede niet diepe cellen, meestal met fraaie, spitse, donkerbruine pitten gevuld.

TIJD VAN GEBRUIK: November tot begin December. Volgens 't H. B. kan deze appel nog al lang duren. Hij is beter als keukenappel dan op het dessert, heeft wat den smaak betreft, wel iets van den Dantziger kantappel, maar is veel beter.

De BOOM: Groeit goed, maakt stevige twijgen, die, veelal afwijkend groeien, lichtbruin zijn gekleurd en fijne grauwe stippen en platte, grauwzwarte knoppen hebben. De scheuten zijn matig lang, dik, stompeindigend, met veel wol bedekt, de bladsteel is 0,015 Ned. lang, dik, gegroefd, het blad tamelijk groot, rond, met eene stompe spits, diep, maar stomp getand, dofgroen, van onderen met wol bedekt, de achterbladeren zijn klein, lancet-vormig. De boom wordt het best gekweekt in den vorm van pyramiden, snoeren of palmetten, voor den hoogen kroonvorm schijnt hij ons minder geschikt. Hij draagt vroeg en rijkelijk.

K. J. W. O.