MENU LIJST APPELS OORSPRONKELIJKE PLAAT

10.  STENKYRKE (ZWEDEN).

 

 

Op het internationaal tuinbouwkundig congres van 7—11 April 1865 te Amsterdam gehouden, werd door den heer F. de Cannart d'Hamale van Mechelen medegedeeld, dat dr. N. J. Andersson, professor in de botanie te Stockholm entrijzen van eenige goede variëteiten van Zweedsche ooftsoorten voor de leden beschikbaar stelde.

De Pomologische Vereeniging te Boskoop maakte van het aanbod van dr. Andersson een dankbaar gebruik en ontving in de maand April of Mei 1866, wel wat laat voor ons klimaat, entrijzen van zeventien variteiten van Appelen, die door het lid der vereeniging, den heer Jb. van Hoff werden geënt met dat gevolg, dat de meeste variëteiten opgroeiden en enkele weldra vruchten voortbrachten, waarvan wij in het verslag der Pomol. Vereen, van 1870—71, blz. 23—26, eene korte beschrijving gegeven hebben.

In de lente van 1875 zijn van deze Zweedsche appelen ook in onzen proeftuin geplant; van twee plukten wij de vruchten, waarvan een op de plaat hiernevens zoo fraai is afgebeeld.

Wij vonden de Stenkyrke in geen der ons bekende pomologische werken beschreven; wij weten niet of deze appel elders onder een anderen naam voorkomt, noch of hij in Zweden algemeen of weinig verbreid is. Dr. Andersson zond ons de entrijzen met de namen er aan zonder verdere toelichting.

 

VORM EN GROOTTE: Rond; naar den kelk en den steel plat met eenige onregelmatige verhevenheden over de geheele vrucht, waardoor de dwarse doorsnede eene veelhoekige gedaante heeft, 0,07 hoog en 0,075 a 0,08 Ned. dik.

KELK: Gesloten, in eene ondiepe holte omgeven door vleeschknobbeltjes en enkele dunne roestvlekjes; kelkbladeren grauw, zwart; de spitsen over de vrucht teruggeslagen.

STEEL: 0,015 Ned. lang, houtachtig, dun, lang groenblijvend, later bruin, in eene diepe, nauwe onregelmatige holte, met een weinig dun lichtbruin roest bekleed.

SCHIL: Glad, glanzend, niet vet, stroogeel, hier en daar groenachtig geel, aan de zonzijde meer citroenkleurig met oranje vermengd, waarin rosé vlekken en vlammen; stippen fijn, grauw, in de gele kleur met witte kringen, in het rood met roode omringd; zeer fraai.

VLEESCH: Groenachtig wit; aan de zonzijde onder de roode schil roomkleurig, zacht, fijn, niet vast, saprijk, aangenaam, frisch, zoetachtig, zuiver van smaak.

KLOKHUIS: Matig groot, cellen matig ruim, pitten kort en dik, stomppuntig;

donker koffiebruin gekleurd.

TIJD VAN GEBRUIK: October—Februari. In 1869 konden wij aanteekenen „reeds in September eetbaar"; in 1876 waren de vruchten in Februari nog saprijk. Zij duren dus lang; het zijn goede tafelappels, hoewel niet geurig, een sieraad op het dessert en uitmuntend voor de keuken.

De BOOM: Groeit niet sterk, wordt slechts matig groot en vormt eene fraaie pyramide; de twijgen zijn dun, lichtbruin met fijne stippen, de knoppen klein en plat, de scheuten matig lang met dunne wol aan de spitsen. De bladsteel is 0,02 Ned. lang, het blad niet groot, ovaal, met fijne stompe punt, kleine stompe tanden en heldergroen gekleurd. Deze zoowel als de andere Zweedsche appelboomen, die wij leerden kennen, dragen vroeg en veel, maar worden niet groot; zij zijn dus meer geschikt voor de pyramide-en andere dwergvormen, dan, om in den vorm van kroonboomen, in boomgaarden te worden geplant.

K. J. W. O.