MENU LIJST FRAMBOOS & BRAAM OORSPRONKELIJKE PLAAT

 

FRAMBOZEN (RUBUS IDAEUS L.)

Aanwijzingen voor de kweek.

 

Gaarne deelen wij nu nog een en ander mede over de cultuur der Zomerframbozen.

Velen planten de struikjes op een perk, op eenigen afetand van elkander en plaatsen dan, min of meer geregeld, hier en daar een staak of somtijds een paaltje van ongeveer 1.25 a 1.50 M. lengte, waaraan in 't voorjaar vier a zes stengels worden bijeengebonden, die dan in den zomer vruchten moeten leveren. Doorgaans klagen die lieden over weinig opbrengst, wat niet vreemd is, want door het samenbinden van 4—6 stengels aan eene staak belet men de ontwikkeling van de naar den paal of de staak gerichte oogen dezer stengels; slechts die, welke naar buiten geplaatst zijn, kunnen zich ontwikkelen en vruchten dragen.

Wij vinden het beter de Frambozenstruiken op rijen te plaatsen, die, als men meer dan eene rij achtereenvolgens planten wil, ongeveer 1.25 a 1.50 M. tusschen-ruimte behooren te hebben. Langs de rij plaatst men de struiken of stekken, op een afstand van 0.15 a 0.20 M. wijdte.

Gedurende het eerste jaar (den eersten zomer) na de aanplanting, dragen de struiken, die men ongeveer op l a 1.25 M. hoogte boven den grond afsnijden moet, niet zeer veel. Men rekene op geene volkomene vruchten; de hoofdzaak is, dat uit de wortels van de geplante struiken krachtige stengels ontwikkelen, die in 't volgende jaar vruchten dragen. Men moet daarom die "uitloopers" niet wegsnijden, maar ze integendeel ongestoord laten groeien.

In de lente worden de oude stengels zeer voorzichtig, om de jonge niet te beschadigen, zoo laag mogelijk aan — of, wat nog beter is, een weinig in—den grond afgesneden; er blijft nu eene rij krachtige stengels over, waarvan men, als er te veel opeengedrongen staan, die verwijdert, welke gevoegelijk gemist kunnen worden, terwijl men de andere aanbinden moet.

Op eenigen afstand, 0.40 a 0.50 M. achter de rij en wel ten noorden of ten westen plaatst men eenige palen, die door eene lat op 0.30 a 0.35 M. boven den grond en eene andere op een M. afstand daarboven, dus ter hoogte van 1.30 ΰ 1.35 M. over de geheele lengte verbonden worden. Aan de laagste lat worden de stengels, na ze voorzichtig van de standplaats tot het hek gebogen te hebben, vastgehecht, vervolgens ook aan de hoogste lat vastgebonden en op 0.20 a 0.25 M. daarboven afgesneden. Hierbij is ondersteld, dat elke stengel meer dan 2 M. lengte heeft; zijn zij korter, dan is het noodig nog eene lat tusschen de andere aantebrengen.

Men bindt de stengels op evenwijdige afstanden aan, nooit twee of meer bij elkander, dat is niet voordeelig.

Op deze wijze zal men eene niet te hooge heg gevormd hebben, die van beneden tot aan de spitsen vruchten brengt.

Gewoonlijk plaatst men het hek op de rij der Frambozenstekken, maar dit heeft nadeelige gevolgen; de stengels, die toch tot op 0.60, 0.75 M. boven den grond nimmer vrucht dragen, zijn dan meer aan wind en regen — beide nadeelig voor Frambozen — blootgesteld; de vervangende scheuten, die in ieder geval ontstaan en die men ook hebben moet, hinderen de vruchtdragende stengels, door hen licht en lucht te benemen. Men oogst daardoor minder. Plaatst men nu het hek op eenigen afstand, dan kunnen de uitloopers, voordeeliger geplaatst, zich vrij en krachtig ontwikkelen en zijn zij niet hinderlijk voor de aangebonden stengels. Door de laatste te buigen gaat niets verloren, want gelijk wij reeds zeiden, dragen zij nimmer uit de laagste oogen.

De oude stengels, die, welke gedragen hebben, worden vroeg in de lente afgesneden en door de nieuwe ver vangen en dat ieder jaar, tot zoolang het noodzakelijk blijkt — omdat de grond uitgeput is en de struiken te oud worden — nieuwe rijen te planten.

Frambozen eischen een humusrijken grond, die niet te droog mag worden; daarom is het goed den grond tusschen de regels te bedekken met stroo, riet of wat dan ook, om het uitdrogen te voorkomen.

Ook is het noodzakelijk de struiken jaarlijks eenige bemesting toe te dienen. Men zij daarbij echter voorzichtig, want bij het omspitten en vermengen van den grond met de versche meststoffen worden allicht de wortels gekwetst en dit moet men zooveel mogelijk vermijden. Een betere maatregel is deze: op zekeren afstand van de wortels maakt men eene groeve, brengt daarin eene zekere hoeveelheid vloeibare mest en vult dan de groeve weder aan met de daaruit gegraven aarde. Dit moet voor den winter geschieden.

K. J. W. O.