MENU LIJST PEREN OORSPRONKELIJKE PLAAT

10. DOCTOR TROUSSEAU.

 

 

Deze variëteit werd in 1848 door den heer Bivort uit het zaad gewonnen en door hem genoemd naar dr. Trousseau, prof. in de medicijnen te Parijs. Op onderscheidene oofttentoonstellingen trok zij de aandacht der Pomologen. De bekende kweeker Baltet heeft haar aanbevolen in de Revue Hort. van 1864. Ook te Görlitz pronkte zij, in 1868, op de tentoonstelling en ontving hier van prof. dr. Reisich een tamelijk gunstig getuigenis. Deze geleerde vond de vrucht wat wrang; waarschijnlijk was zij te vroeg geplukt.

Het is alzoo eene Belgische variëteit; zij is reeds vrij algemeen verspreid en beschreven in Hogg, The Fruit Manual, blz. 433; Downing, The Fruits, Rev. Ed., blz. 493; H. D. der Obstk., V, blz. 489, no. 495. Zij heeft nog geene synoniemen.

 

VORM: Zeer fraai, regelmatig, peervormig, naar den steel een weinig ingebogen. Zij blijft volgens het H. B. ook wel eens korter, neemt dan naar den kelk in dikte af en wordt bijna eirond. Wij zagen haar zoo nog nimmer. Zij is 0,09 hoog en 0,07 Ned. dik; meestal kleiner, maar kan in gunstige omstandigheden ook veel grooter worden.

KELK: Groot, wijd open, in eene bijna vlakke holte; kelkbladeren breed en kort, maar spitspuntig en over de vrucht teruggebogen, tegen de schil vlak aangedrukt. Om den kelk zijn somtijds kleine bultjes, waardoor de afronding bij den kelk wel eens onregelmatig is. Steel: 0,03 ŕ 0,04 Ned. lang, lichtbruin, houtachtig, bij de vrucht met eenig vleesch, ingestoken en een weinig scheef gedrukt.

SCHIL: Dik, ruw, geelachtig groen, met vele groote bruine stippen, die zich om den kelk tot een dik roest opeenhoopen; hier en daar dun roest; aan de zonzijde dikwijls met een bruinroode vlek, waarop de bruingrauwe stippen zeer eigenaardig uitkomen.

VLEESCH: Roomkleurig, in 1865 en sedert tot in 1875 niet zeer fijn, doch saprijk, smeltend, zoet en geurig, met iets wrangs of samentrekkends, wanneer men het lang op de tong houdt. Misschien is dit laatste vooral het geval bij vruchten van boomen op kwee veredeld; de een zal daarom deze peer verkiezen, de ander haar verwerpen; wij behooren tot de eersten. Zij is niet gemuskeerd en uitstekend.

KLOKHUIS: Niet groot, bijna geheel vrij van steenkorrels; de cellen zijn klein, de pitten klein en donkerbruin.

TIJD VAN GEBRUIK: November, December. De peer duurt lang en is van den eersten rang voor het dessert.

De BOOM: Groeit sterk; hij is vroeg en veeldragend en heeft een fraaien vorm. De twijgen zijn stevig, lichtbruin, stomp aan den top, met weinig stippen; de knoppen scherp, zwart, op verheven dragers; de scheuten lang, stevig, groenachtig en grauwbruin gekleurd, naar den top meer roodbruin met geelwitte stipjes. De bladsteel is stevig, het blad groot, ovaal, ook wel elliptisch, fijn gezaagd, veeltijds bijna gaafrandig, spitspuntig; de bloemknoppen zijn groot, kegelvormig, spits, licht en donkerbruin gekleurd. De boom is aan te bevelen voor pyramiden, lei- en snoervormen en moet liefst niet veel op kwee worden veredeld.

K. J. W, O.