AMANDEL.

Afbeelding  4a,   4b,   4c en d.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

otterdamsche Amandel-Abrikoos (J. F. SERRURIER, Fruitkundig Woordenboek, eerste deel).

In geen der buitenlandsche werken wordt deze soort vermeld; zij schijnt dus buiten Nederland nog weinig of niet bekend te zijn.

 

AFKOMST: volgens SERRURIER werd deze uitmuntende variëteit in het laatst der achttiende eeuw te Rotterdam uit de pit gewonnen.

VORM: hoogrond, veelal amandelvormig, waarvan de naam is afgeleid, aan de eene zijde iets hooger dan aan de andere.

GROOTTE: van de eerste.

HUID: dun, hoog oranjegeel aan de schaduwzijde, fraai dof bruinrood aan de zonzijde, met eenige grove, stervormige vlekken.

VLEESCH: oranjegeel, zeer saprijk en aangenaam.

STEEN: groot, langwerpig, geheel loslatend, met eene zoete, amandelachtig smakende pit.

GEBRUIK: einde van Augustus en begin van September.

De BOOM komt in groeiwijze bijna geheel met de reeds beschrevene soorten overeen. Door zijn onregelmatigen groei kost het veel moeite, hem een goeden vorm te geven. Gelukkig wordt men, evenals bij de vorige soorten, voor den slechten vorm schadeloos gesteld door de uitmuntende, aangename vruchten. Ook de bladeren van deze soort hebben zooveel overeenkomst met die der Moorpark, dat men scherp moet toezien om het verschil te vinden. Evenals die der Moorpark zijn zij zeer breed bij den steel, maar nog meer samengevouwen, hetgeen, met den zwakkeren groei van den boom, het meest zichtbare verschil uitmaakt.

Men plante deze soort in ons land alleen als leiboom of in potten.