BRIELSCHE CALVLLLE.
alville, Brielsche (Beschrijving der vruchtsoorten, tweede reeks, N°. 105).
afkomst: van het eiland Voorne, in de omstreken van Brielle zeer bemind; door Boskoopsche kweekers onder bovenstaanden naam in den handel gebracht.
vorm: veel minder geribd dan de witte Winter-Calville (N°. 14), ofschoon dikwijls sterker dan de afgebeelde vrucht.
grootte: van de derde.
kelk: gesloten, met fijne en spitse blaadjes, in eene nauwe holte, omgeven van ribben, die zich bijna tot in de steelholte uitstrekken.
steel: kort, meestal vleezig, groen met bruin, wollig, in eene nauwe holte, die zeer zelden met een weinig dunnen, groenen roest is bekleed.
kleur: aan den boom meer geelgroen dan de witte Winter-Calville.
vleesch: wit met gele aders, vrij fijn, zacht, tamelijk saprijk, niet zeer zuur, zonder geur; de middelmatige cellen bevatten kleine, meestal onvolkomene pitten.
tijd van gebruik: December—Februari; — aanbevelenswaardig voor de huishouding, doch niet voor de tafel.
De boom groeit sterk, vormt eene stevige kroon, is reeds vroeg zeer vruchtbaar en wrakt weinig; de zomerloten zijn stevig, violetbruin, met vele voelbare, grauwe stippen, de knoppen staan vlak, de bloemen zijn middelmatig, de bladeren eirond. Deze soort kan in den hoogstamden kroonvorm gekweekt worden; zij is eene goede marktvrucht en minder teeder dan de witte Winter-Calville, waarmede zij overigens in de verte niet kan wedijveren.