ROODE POOM.

Afbeelding 76a, 76b, 76c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

igeon rouge (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, N°. 54; Journal de Lyon, 1859),

Duivenappel (rode) (SERRURIER, I, pag. 87).

Jerusalems Appel.

Lekkerbeetje (Noordholland).

Winter-Zijden-Hemdje (Overijssel).

Rother Winter-Tauben-Apfel (Handbuch, I, S. 107; L. müller, N°. 128, S 82).

Koniglicher Taubling. — Coeur de pigeon. — Pomme de Jerusalem.

Mandel-Apfel. — Mandel-Täubchen. — Schönnettchen (Saksen).

Buschnettchen: — Marienhemdchen.

Pigeon (Catalogue of the Fruits, N°. 582, pag. 81).

 

Het Duitsches Obstcabinet (Lief, I, Taf. 2) geeft eene afbeelding van den Königlicher Taubling, goed van vorm, maar veel te klein, en eene tweede (ibid. Taf. 6) onder den naam Pigeon rouge d' hiver met de synoniemen rother Winter-Tauben-Apfel en Jerusalem, die vrij wat van die op Taf. 2 afwijkt. Blijkbaar heerscht hier verwarring. De afbeelding van het Handbuch is ook zeer klein, maar toch klaarblijkelijk de echte soort.

 

afkomst: onbekend, sedert onheuglijke jaren gekweekt en verzonden.

 

vorm: altijd regelmatig, zeer zelden iets lager dan de afbeelding.

grootte: van de vierde, aan boomen, op wilden appel geënt, blijft de vrucht kleiner dan de afgebeelde.

kelk: gesloten, lang- en spitsbladerig, in eene ondiepe, van kleine vleeschknobbeltjes omgevene holte, bij kleinere en van boven spitsere vruchten dikwijls op de vrucht geplaatst.

steel: 0.02—0.025, dun, houtachtig, bruin, in eene vrij diepe, nauwe holte, deze is meestal groen, somtijds ook met zeer dunnen, grauwen, straalvormigen roest bekleed,

HUID: doorgaans veel helderder rood dan die van de afgebeelde vrucht, bijna als N°. 72, somtijds met donkerder roode vlammen, zeer fijn, glad, met fijne stippen, omgeven van fijne, witte kringetjes.

vleesch: wit, met geelgroene aders om het klokhuis, fijn, vrij zacht, zeer saprijk, van een amandelachtigen, aangenamen en verfrisschenden smaak.

KLOKHUIS: betrekkelijk groot, met groote cellen, die met vele donker koffiebruine, gewoonlijk een weinig bittere pitten zijn gevuld.

gebruik: November—Maart; — van den eersten rang voor elk doel, behalve om te droogen.

De boom groeit gematigd, vormt eene fraaie pyramide, maar eene minder fraaie kroon. De twijgen zijn slank, olijfkleurig lichtbruin, met fijne stippen; de knoppen dik, wollig, verheven geplaatst; de scheuten levendig bruin met groen, met fijne wol bedekt; de bladstelen dun; de bladeren eivormig, spits, eenigzins opgebogen; zeer regelmatig ondiep getand. Deze is voor alle vormen aan te bevelen, vooral als dwerg, pyramide en leiboom op paradijsstam. De vrucht is zoo algemeen bekend en bemind dat zij geene bijzondere aanbeveling noodig heeft. De Pigeon blanc of blanke Poom (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, N°. 53) heeft bijna alle eigenschappen der hier beschrevene soort; hij is echter wasachtig witgeel, met roze- en karmozijnroode vlammen en strepen, volgens sommigen ook minder voortreffelijk van smaak. Tijd van gebruik en vegetatie leveren geen noemenswaardig onderscheid op. knoop heeft deze soort reeds gekend en afgebeeld (Tab. XI).