HARBERTS REINETTE.

Afbeelding 97a, 97b, 97c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

arberts Reinette (Beschrijving der vruchtsoorten, III, N°. 187; Handbuch, IV, S. 163; L. MÜLLER, Obstk., N°. 64, S. 57).

Harberts reinettenartiger Rambour (oberdieck, Anleitung , S. 169).

 

 

afkomst: volgens het Handbuch door diel van den heer harbert te Arnsberg in Westphalen ontvangen; diel acht het waarschijnlijk dat zij uit een klooster afkomstig is; — in elk geval hebben wij hier te doen met eene Duitsche variëteit. Wij ontvingen ze van den heer OBERDIECK, die ze ook in het Handbuch heeft beschreven, doch zonder zijne Anleitung te citeeren.

 

vorm: wij zagen ze nooit anders dan de afgebeelde vrucht; volgens het Handbuch evenwel nu eens hooger, dan weder meer plat.

grootte: van de tweede, aan oude boomen van de derde.

kelk: open, met vrij lange en spitse blaadjes, grauwbruin, in eene wijde, niet zeer diepe holte, omgeven van kleine vouwtjes, dikwijls ook van vlakke verhevenheden, die zich gewoonlijk weinig zichtbaar over de geheele vrucht uitbreiden.

steel: 0.03 lang, meestal dun, houtachtig, bruin, in eene wijde, vrij diepe, met dun, bruin, straalvormig roest bekleede holte; bij enkele vruchten is de steel korter, vleezig, meer geelbruin en in eene minder diepe holte geplaatst.

huid: vrij dik, glad, niet vet wordend, van kleur als de afbeelding, met vele fijne stippen, ook wel met grootere, in een karmozijnrood kringetje geplaatste roestvlekken, hier en daar met eenig dun roest.

vleesch: roomwit met groengele aderen, eer grof dan fijn, vrij saprijk, zoetachtig zuur, een weinig geurig, maar op verre na niet gelijk dat van den Wijker Pippeling (Reinette von Orleans), zoo als men in Duitschland beweert.

klokhuis: groot, wijd open, met groote cellen en meestal onvolkomene, zwartbruine pitten.

gebruik: November tot Februari; — voor het dessert van den tweeden of derden rang; voor de huishouding van den eersten.

De boom groeit zeer sterk, zoodat nauwelijks eenige andere soort hem hierin evenaart, vormt eene hoog opgaande kroon en draagt zeer mild. De twijgen van jonge boomen zijn 1.8—2 el lang, betrekkelijk slank, bruinviolet met weinige, groote, grijze stippen; de knoppen kegelvormig, eenigszins afstaande; de scheuten lang, glanzigbruin, met weinig stippen en aan den top met dunne wol; de bladstelen 0.02—0.03, dik, weinig gegroefd; de bladeren rond, hartvormig, grof geaderd, met groote, scherpe tanden, in eene korte spits uitloopend. Deze soort is als hoogstam of pyramide te planten; in Duitschland wordt zij vooral den landman aanbevolen.