BEURRÉ CLAIRGEAU.

Afbeelding  34a,   34b,   34c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

eurré Clairgeau

(Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 17; Ann. de Pom., II, p. 303; Journal de Lyon; L. MÜLLER, Obstk.; LUCAS in BALTET's Auswahl werthvoller Birnsorten; HOGG, the Fruit Manual).
Clairgeau DECAISNE, Jardin fruitier.
Clairgeau de Nantes DECAISNE, Jardin fruitier.
Clairgeau’s Butterbirne (Handbuch, II, S. 505).

 

AFKOMST: DECAISNE meldt ons, dat deze vrucht, volgens BIVORT (Album pomol., vol. IV, 1851, pag. 143), uit het zaad verkregen is door PIERRE CLAIRGEAU , boomkweeker te Nantes, en dat ze door de JONGHE te Brussel in den handel is gebracht.

VORM: vrij veranderlijk, somtijds meer pyramidaal, dikwijls meer gekromd.

GROOTTE: van de eerste, veelal grooter dan de afbeelding. Wij zagen in 1865 bij den heer VAN OUDHEUSDEN op Javarust te Bodegraven onder meer anderen eene vrucht van buitengewone grootte, welke 0.6 kilogr. woog. De boom, die deze vrucht had gedragen, was in 1859 door een onzer Boskoopsche kweekers geleverd.

KELK: middelmatig, open, hoornachtig, weinig ingezonken.

STEEL: kort, dik, vleezig, bruin, bijna altijd scheef geplaatst, aan de bovenzijde meest met vleesch overdekt.

HUID: noch geheel glad, noch eigenlijk stroef, geelachtig groen, bij volle rijpheid donkergeel, aan de zonzijde met prachtig bruinrood overtogen, hier en daar met kaneelkleurige roestvlekken en met vele fijne, bruinachtige stippen.

VLEESCH: wit, half smeltend, vrij korrelig, saprijk, zoet, gekruid.

KLOKHUIS: lang, met vrij ruime cellen en tamelijk groote, dof bruine pitten. Het korrelige of steenachtige, waarvan wij boven spraken, bevindt zich hoofdzakelijk rondom het klokhuis; vooral is dit het geval bij op kwee gewonnen vruchten. Verlangt men derhalve smakelijke vruchten, dan veredele men deze soort op peer of wildstam.

GEBRUIK: Van het laatst van October tot het begin van Januari, wanneer de vrucht namelijk niet vóór October geplukt wordt, anders is ze ook minder goed. Ofschoon deze soort niet tot den eersten rang kan gebracht worden, mag ze toch om hare schoonheid op geen dessert ontbreken.

De BOOM groeit goed, maar blijft zeer ijl en neemt daardoor bijna altijd een zeer onregelmatigen vorm aan. Hij vereischt eene korte snoeiing; alleen de sterkste takken mogen, en dat nog slechts in den eersten groei, gepinceerd worden; op deze wijze verkrijgt men nog het best eenigzins regelmatig gevormde boomen. Deze soort is buitengewoon vruchtbaar, zoowel hier als in vele andere landen, o.a. in Amerika. Het verwondert ons dan ook, dat DECAISNE ze „peu fertile" noemt. De twijgen zijn licht olijfkleurig bruin, eenigzins zigzagsgewijze groeiende, de knoppen langwerpig, de bladstelen 0,039 lang, de bladeren eenigzins glanzig, donkergroen, stomp getand of meestal gaafrandig; de scheuten violetachtig, eenigzins wollig.

Men plante deze soort liefst als halfstam, pyramide, lei- of dwergboom, niet als hoogstam, tenzij des noods op eene beschutte standplaats.