PEREN.

 

 

 RASSENLIJST                ORIGINELE PLATEN

 

VORM.

Deze is bij de peren, door hare meestal langere gestalte, zeer verschillend van dien bij de appelen. De doorsnede op de afbeeldingen zal ook dezen getrouw te zien geven. Afwijkingen worden omschreven. De kunstwoorden, hierbij gebruikt, zijn de volgende:

l. Platrond: de Bergamotte of Sappige groentje.

2. Rond: bijna zoo hoog als breed; de Graauwe Diamant.

3. Tonvormig: hooger dan breed, naar den kelk en den steel eenigzins afgerond; de Beurré bronzé.

4. Hoogrond: een weinig hooger dan breed, naar den steel toe meer afgerond dan naar den kelk; de Ronde Perzikpeer.

5. Fleschvorm, kalabasvorm: de grootste breedte bij den kelk, naar den steel ingebogen; de Calabas musquée.

6. Kegelvorm: breed naar den kelk, naar den steel langzaam afgerond; de Colmar d'Aremberg.

7. Stompe kegelvorm: als no. 6, doch korter aan den steel afgeplat; de Beurré Diel.

8. Plat ingebogen: meer breed dan hoog, voorzien van eene inbuiging naar den steel, ook wel eens naar den kelk; Mouille bouche d'été.

9. Rond ingebogen: bijna zoo hoog als breed, anders even als no. 8; ingebogen naar den steel en ook wel naar den kelk; Graauwe herfst-Beurré.

10. Lang ingebogen: hooger dan no. 9 of langer, meestal sterk ingebogen naar den steel, ook wel naar den kelk; de Lange Perzikpeer.

11. Peervorm: lang, zeer regelmatig, langzaam afgerond naar den steel, eene der fraaiste vormen; de Vijgepeer.

12. Lange Peer vorm: langste vorm, regelmatig langzaam afgerond; Poire Madame.

 

RIBBEN.

Ribben als bij de appelen vindt men bij de peren niet, tenzij zeer klein in de kelkholte en hare naaste omgeving. Daarentegen vindt men bij peren somtijds verhevenheden, onregelmatig verspreid over de geheele vrucht, die men dan bultig noemt, zoo als bij de Bon-Chrétien William en meer andere soorten.

 

GROOTTE.

Om deze te bepalen, kiezen wij, even als bij de appelen, als normaalvormen voor peren van de 1ste grootte, de Lange Gratiool en Ronde Gratiool en Duchesse d'Angoulême;

2de grootte, Beurré Diel en Vijgepeer;

3de grootte, Beurré blanc en Poire Madame;

4de grootte, Bergamotte en Juttepeer en kleiner.

kleur.

Daaromtrent kunnen wij volstaan met hetgeen wij hierover bij de appelen opgemerkt hebben. Roestfiguren komen niet zoo menigvuldig voor als bij appelen. Stervormig, voor zoover wij weten, komt de roest op peren nooit voor.

stippen.

Deze vindt men bij peren veeltijds menigvuldiger dan bij appelen, meestal van graauw wit tot donkerbruin overgaande; bij sommige soorten verheffen ze zich op de huid der vrucht, die dan ruw op 't gevoel is. Ook komen ze voor met (op de zonzijde) rood omringd, waardoor de vrucht een fraai uiterlijk verkrijgt, even als dit bij de Forellenpeer 't geval is.

 

KELK.

De kelk is bij peren dikwijls onvolkomen, somtijds ontbreekt hij geheel, dat is: zijne blaadjes zijn niet altijd volwassen, of ze zijn afgebroken. In vele gevallen komen de kelkbladeren verdroogd voor en zijn dan hoornachtig, dikwijls ook groen, enkele malen vleeschachtig, als puntige uitwasjes der schil. Stervormig noemt men den kelk als de blaadjes over de vrucht naar buiten overgeslagen zijn, zoo als bij de Juttepeer.

 

KELKHOLTE.

Deze is meestal kleiner dan bij de appelen en ontbreekt bij vele soorten geheel. Bij het omschrijven van de plaatsing van den kelk gebruiken wij de volgende uitdrukkingen: verheven (dat is op de vrucht), vlak, scheef, in naauwe of engere holten.

steel.

Bij de peren is de steel veel meer onderscheiden in lengte en sterkte, dan bij de appelen; dikwijls is hij houterig, in vele gevallen ook vleeschachtig, verschillend van kleur en somtijds van stippen en ook wel eens van kleine knoppen voorzien. Meestal staat hij op het einde der vrucht ingedrukt, somwijlen in eene meer of minder diepe holte: dikwijls staat hij scheef, enkele malen voor een groot gedeelte ook zoo met vleesch omringd, dat de scheiding tusschen vleesch en steel wegvalt. Als peren aan eenen tros bijeen gevonden worden, heeft de middenste vrucht den langsten steel, juist het tegenovergestelde als bij de appelen.

 

HET VLEESCH.

Dit kan men beschrijven als fijn, grof korrelig, volkomen smeltende half smeltend en hard of knappend. Rondom de cellen, waarin de pitten zich bevinden, treft men veeltijds korrels aan. Zoo deze in overvloed voorhanden zijn, noemt men dat steenachtig; dit steenachtige wordt dikwijls ook onder de schil gevonden en wordt teweeggebragt door het knellen en drukken der vrucht in hare ontwikkeling, ook wel door insekten en door zwaren hagelslag, waardoor de schil der vrucht verwond wordt, en er bij de latere genezing veelal steenachtige overblijfselen in het vleesch terugblijven. De smaak is mede zeer verschillend; sommige soorten noemt men gemuskeerd, of van een anderen geur, zoo als dat bij de soorten zal omschreven worden.

 

TIJD VAN GEBRUIK.

Hieromtrent, verwijzen wij naar hetgeen over de appelen is gezegd. Met uitzondering van de zeer late of winterperen, kunnen zij veel minder lang duren. Vele zomer- en herfstperen duren niet veel langer dan 8 tot 14 dagen, worden dan melig, dat is: verliezen haar sap, of zijn beursch, in welk geval het vleesch rondom de cellen bruinachtig wordt, de vrucht hare ware eigenschap verliest en meestal onbruikbaar is. Winterperen te vroeg geplukt krimpen, en dan is het vleesch droog en onaangenaam.

 

GEBRUIKSAANWIJZING.

Deze is als bij de appelen, voor de tafel en de huishouding, eerste, tweede en derde rang. Wij regelen ons hierbij naar de hoedanigheden der soorten, en brengen geene tot den eersten rang, indien ze dien niet in alle opzigten waardig zijn, even als de Beurré Diel, Beurré blanc en Napoleonspeer.

 

 RASSENLIJST                ORIGINELE PLATEN