WITTE COUSIN.

Afbeelding  36a,   36b,   36c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

itte Cousin

(Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 90).
Blanke Cousin
Bagijnepeer (in 't Overmaasche).
Pachterspeer (Noord-Brabant).

 

AFKOMST: eene oude Hollandsche variëteit, waarvan de oorsprong niet meer te ontdekken is.

VORM: zeer regelmatig.

GROOTTE: van de tweede, aan oude boomen tot de derde naderend.

KELK: open, met hoornachtige blaadjes, weinig ingezonken, omringd van eenige plooitjes, die zich niet verder dan de kelkwelving uitstrekken.

STEEL: vrij lang en dun, houtachtig, iets ingedrukt, meestal krom.

HUID: bleek groenachtig geel, hier en daar met lichtbruine roestfiguren en kleine, bleeke stippen.

VLEESCH: wit, vrij fijn en vast, eenigzins rinsch.

KLOKHUIS: middelmatig, van steenkorreltjes omgeven, met ruime cellen en bleekgrauwe pitten.

GEBRUIK: November-Februari; -van den eersten rang voor de huishouding, uitmuntend om gedroogd te worden.

De BOOM groeit sterk, vooral in zijne jeugd, neemt een goeden vorm aan en is zeer vruchtbaar. De twijgen zijn bleek olijfgroen, met eene grauwachtige opperhuid, waarop men hier en daar ongelijke, grauwe stippen ziet; de knoppen zijn middelmatig; de bladstelen 0,039 lang; de bladeren eivormig, scherp gepunt, golvend opgebogen, naar de punt gedraaid, bijna gaafrandig, bleekgroen, in hunne jeugd wollig, evenals de scheuten.

Wij kunnen den boom als hoog- en halfstam ter aanplanting op groote schaal aanbevelen, daar de vruchten voor verzending zeer geschikt en op de markt bijzonder gezocht zijn.