BEURRÉ DE LUÇON.

Afbeelding  43a,   43b,   43c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

oire de Luçon (DECAISNE, Jardin Fruitier, II, livr. 16).
St. Michel d'hiver (Journal de Lyon).
Beurré gris d'hiver (Ann. de Pom., VII, 71; HOGG, the Fruit Manual, 3d ed., pag. 278).
Beurré gris d' hiver nouveau (Catalogue of the Fruits, No. 70).
Beurré gris d'hiver supérieur
Doyenné marbré (A. J. DOWNING, the Fruits etc.).
Graue Winterbutterbirne (Handbuch, V, S. 523).
Beurré de Fontenay (volgens TOUGARD en DOWNING).
Beurré de Luçon (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 21).

 

AFKOMST: eene Fransche vrucht, volgens DECAISNE afkomstig van Luçon in het dép. d'Ille et Villaine, volgens anderen van het bekende Luçon, dép. Vendée.

VORM: dikwijls hooger en meer bultig dan de afbeelding, naar den steel niet zelden een weinig ingebogen.

GROOTTE: van de tweede; aan leiboomen op zeer warmen stand nadert zij tot de eerste.

KELK: klein, half open, kortbladerig, een weinig wollig, in eene nauwe, vrij diepe, meestal regelmatige, doch ook wel eens van kleine bultjes voorziene holte.

STEEL: 0.015-0.02, aan kleinere vruchten langer, dik, grauwbruin, houtachtig, eenigzins ingestoken, scheef geplaatst.

HUID: dik, groenachtig geel, bijna geheel overdekt met kaneelkleurigen roest, aan de zonzijde niet zelden donker bruinrood, hier en daar met grauwgroene stippen.

VLEESCH: roomkleurig, in de nabijheid der schil meer groenwit, zeer fijn, saprijk, smeltend wanneer de vrucht op eene goede standplaats is gegroeid, anders half smeltend, verfrisschend, aangenaam van geur.

KLOKHUIS: middelmatig, van steenkorrels omgeven, met tamelijk groote cellen, gevuld met groote, koffiebruine, langwerpige, aan de spits een weinig gebogene pitten.

GEBRUIK: December-Februari; - van den eersten rang voor het dessert.

De BOOM groeit gematigd, is zeer vruchtbaar en moet op wilde peer veredeld worden, daar hij op kwee klein blijft. De twijgen zijn van gemiddelde lengte, met korte leden, licht olijfkleurig bruin, met weinige, fijne stippen; de knoppen stomp kegelvormig, op verhevene dragers; de scheuten stomp; de bladeren langwerpig ovaal, zeer fijn getand, weinig opgebogen, bleekgroen; de bladstelen middelmatig.

Deze soort is aan te bevelen als leiboom, op zeer gunstige standplaatsen ook als pyramide.