BEURRÉ BRETONNEAU.

Afbeelding  45a,   45b,   45c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

eurré Bretonneau (DECAISNE, Jardin Fruitier, IV, livr. 41; Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 14; HOGG, the fruit Manual, 3d.ed., pag. 253; Ann. de Pom., VII, 97; Journal de Lyon; J. A. DOWNING, the Fruits etc., pag. 468).
Docteur Bretonneau
Calebasse d'hiver
Doctor Bretonneau (Handbuch, V, S. 159).

 

AFKOMST: te Mechelen uit het zaad gewonnen door den majoor ESPEREN, die deze soort naar zijnen vriend, dr. BRETONNEAU te Tours, noemde; de boom droeg in 1846 de eerste vruchten. Wij ontvingen een boompje van wijlen den heer L. de BAVAY te Vilvoorden.

VORM: somtijds meer stomp kegelvormig dan de afbeelding, zelden naar den steel spitser.

GROOTTE: van de tweede.

KELK: half open, met spitse, grauwe, nu eens lange, dan weder kortere kelkbladeren, in eene ondiepe, nauwe, onregelmatig door kleine verhevenheden begrensde holte.

STEEL: 0.03-0.035, stevig, aan het einde houtachtig en bruin, aan de vrucht dikwijls vleezig en geelbruin, meestal op de vrucht en een weinig scheef geplaatst.

HUID: dik, ruw op 't gevoel, bij rijpheid geelachtig groen, met vele fijne, grauwbruine stippen en hier en daar een weinig roest, vooral om den kelk en den steel; aan de zon blootgestelde vruchten hebben eenig rood; men moet, door het afplukken van bedekkende bladeren, al het mogelijke aanwenden om die roodheid te verkrijgen, daar de dus gekleurde vruchten de smakelijkste zijn.

VLEESCH: vrij fijn, half smeltend, tamelijk saprijk, zoetachtig, een weinig rinsch, niet zeer geurig.

KLOKHUIS: middelmatig, omgeven van tamelijk veel steenkorrels, met groote cellen, die met fraaie, regelmatig gevormde, zwartbruine pitten zijn gevuld.

GEBRUIK: April en Mei; de vrucht moet niet voor 15 October geplukt worden en laat zich dan zonder moeite bewaren; - zij is in haar jaargetijde een dessertpeer van den tweeden rang.

De BOOM groeit tamelijk sterk, is matig vruchtbaar, maar draagt niet zeer spoedig; de twijgen zijn van gemiddelde lengte, stevig, olijf bruin met grauw en met groote, voelbare, licht geelgrauwe stippen; de knoppen spits kegelvormig, afwijkend, op weinig verhevene dragers; de scheuten matig, olijfkleurig, een weinig wollig; de bladeren zeer langwerpig, fijn getand, aan den top opgebogen; de bladstelen 0.05-0.065 lang.

In ons klimaat vooral als leiboom te planten; de boom vormt eene fraaie pyramide; op kwee geënt blijft hij zwak.