KOPERTSCHER.

Afbeelding  53a,   53b,   53c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

iegels Winterbutterbirn (Handbuch, II, S. 171 ; E. LUCAS, Obstkunde, No. 51, S. 113; l. MÜLLER, Obstkunde, No. 51, S. 113; F. JAHN, Verzeichniss von Obstsorten; Deutsches Obstcabinet, Lief. 3, Taf. l).
Kopertsche fürstliche Tafelbirn
Winterhuberin
Weinhuberin
Graf Sternbergs Winterbutterbirn
Postelbergerbirn
Fürst Schwarzenberg
Bischoff Milde
Poire unique musquée
Herzogin Caroline Amalia (DITTRICH , I, S. 759).
Coloma's Köstliche
Supreme Coloma
Winter-Muscateller (Berlijn).
Böhmische Winter-Muscateller
Princière (Tentoonstelling te Görlitz, 1863).
Wussin's Butterbirn
Kopitsche Birn
Weinhuber Birn (vooral in Bohemen).
Beurré Fischer
Beurré Liegel
Poire princière de Kopetsch (Catalogue Général des Pépinières Royales de Vilvorde, 1860-1861).

 

AFKOMST: volgens het Handbuch verschillend opgegeven. LIEGEL (Anw. S. 85) zegt dat ze door den pastoor LANGECKER te Buschitz uit het zaad is gewonnen, terwijl CL. RODT (Monatschrift, II, S. 64) beweert dat ze in 1782 te Kopertsch in Bohemen toevallig uit het zaad is ontstaan, en DIEL (N. K. O., III, S. 131) dat ze door den graaf COLOMA gewonnen en door hem (DIEL) onder den naam Suprême Coloma van van MONS ontvangen werd.

VORM: veelal zeer standvastig, somtijds iets langer dan de afgebeelde vrucht.

GROOTTE: van de derde.

KELK: open, met omgeslagene en stervormig op de vrucht uitgespreide blaadjes.

STEEL: kort, dun, houtachtig, een weinig ingezonken.

HUID: glad, geelachtig groen, met groene, dikwijls ook met vele bruine stippen, meestal met eenigen roest.

VLEESCH: wit, somtijds fijnkorrelig, smeltend, saprijk, van een bijzonderen geur.

KLOKHUIS: middelmatig, met vrij ruime cellen en lange, lichtbruine pitten.

GEBRUIK: November en December; men kan de vruchten in het laatst van September, na koude zomers eerst 10-15 October plukken, zonder dat ze krimpen.

De BOOM groeit goed en neemt een schoonen vorm aan. De twijgen zijn slank, donker olijfgroen met eene grijsachtig bruine tint en eenige fijne, bruine stippen; de knoppen spits kegelvormig; de scheuten glanzig donkerbruin; de bladstelen 0.04 lang, dun, met een dof rooden gloed; de bladeren smal ovaal, langwerpig, sterk gepunt, eenigzins opgebogen, dun, ondiep en fijn getand. De boom is zeer kennelijk aan de bijzondere, glanzige, donkerbruine kleur van zijne jonge bladeren en scheuten.

Deze soort is aan te bevelen als leiboom en als pyramide, in ons klimaat ongeschikt voor den hoogstamden vorm.