BEURRÉ SUPERFIN.
Rassenlijst: Peren Kersen Pruimen Abrikozen Perziken.
eurré Superfin | (Beschrijving der vruchtsoorten, tweede reeks, No. 99; HOGG , the Fruit Manual; Journal de Lyon; CH. BALTET, Cult. du Poirier , 3me. ed.; DOWNING, pag. 465). |
Hochfeine Butterbirne | (Handbuch, V, S. 299; F.JAHN, Verzeichniss, 1864). |
Graslin | |
Dathis | (DECAISNE, Jardin Fruitier , livr. 41, No. 131). |
DECAISNE zegt dat alle kenmerken van den Beurré superfin zoozeer met die van den Graslin overeenkomen, dat hij geen grond kan vinden om ze van elkander te scheiden. Ook onze nasporingen hebben tot hetzelfde resultaat geleid; ook bij ons komen kleur, tijd van rijpwording en alle overige kenmerken van beiden zoo zeer overeen, dat wij ze als synoniem moeten beschouwen.
AFKOMST: volgens J. de LIRON d'AIROLES (Not. pomol, 1857, Liste synon, p. 76, bij DECAISNE aangehaald) is de door DECAISNE afgebeelde vrucht geplukt van een boom, reeds 50-100 jaren oud, staande op het landgoed Malatourne, gemeente Flée , canton de Chateau-du-Loir (dép. Sarthe), toebehoorende aan de familie GRASLIN. Voor 20 of 25 jaren proefde dr. BRETONNEAU uit Tours de hem op Malatourne aangebodene vrucht, en, meenende eene nog onbekende soort voor zich te hebben, gaf hij haar den naam Graslin. Volgens het Journal de Lyon werd ze door den heer GOUBAULT uit zaad gewonnen.
VORM: somtijds langer en naar den kelk meer toegespitst dan onze afbeelding.
GROOTTE: van de derde, tot de tweede naderend.
KELK: half open, met lange, spitse blaadjes, een weinig ingezonken, omgeven van eenige bultjes, die zich over de vrucht uitstrekken.
STEEL: dik, vleezig; de vrucht verlengt zich in een vleeschuitwas of knobbel, die zich aan den steel vasthecht.
HUID: glad, groenachtig geel, bij volle rijpheid meer goudgeel, met vele bruine, somtijds stervormige stippen, meestal met min of meer sterken roest, die vooral bij den kelk wordt aangetroffen.
VLEESCH: roomwit, zeer fijn, smeltend, saprijk, geurig, verfrisschend.
KLOKHUIS: betrekkelijk klein, met kleine cellen en meestal onvolkomene, donker gekleurde pitten.
GEBRUIK: einde van September en de geheele maand October; - van den eersten rang, uitmuntend.
De boom groeit matig, eenigzins afwijkend, in een goeden vorm. De twijgen zijn vrij slank, bij sterken groei somtijds eenigzins doornachtig, grauwachtig bruin met eene olijfkleurige tint en met onregelmatig gevormde, meestal langwerpige stippen; de knoppen vrij spits; de scheuten olijfkleurig met eene bruinroode tint; de bladstelen omstreeks 0.05 lang, eenigzins gesleufd; de bladeren vrij groot, langwerpig ovaal, spits, golvend opgebogen, ondiep en ongelijk getand.
Wij bevelen deze soort voor elken vorm aan.