BEZY DE CHAUMONTEL.

Afbeelding  67a,   67b,   67c.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

ezy (Besi) de Chaumontel (Beschrijving der vruchtsoorten, I, No. 29; KNOOP, tab, 8; M. van NOORDT ; Catalogue of the Fruits, 140; Journal de Lyon; DOWNING, the Fruits; Deutsches Obstcabinet, Lief. 8, Taf. 5).
Winter-Beurré
Beurré d'hiver
Winter-Boterpeer (SERRURIER, bladz. 241
Chaumontel (Handbuch, II, S. 173; HOGG, the Fruit Manual).
Winter-Butterbirne
Reine des Pays-Bas
Beurré de Chaumontel
Oxford Chaumontel
Guernsey Chaumontel
Grey Achan

 

Het synoniem Winter-Beurré, dat door verschillende auteurs aan den Bezy de Chaumontel wordt toegekend, moet niet verward worden met Beurré Winter, den naam van eene variëteit, voor eenige jaren door den heer TH. RIVERS te Sawbridgeworth gewonnen.

 

AFKOMST: deze uitmuntende variëteit werd door den heer MERLET in het Fransche dorp Chaumontel gevonden.

VORM: onregelmatig, somtijds veel langer en dunner dan de afgebeelde vrucht, andere malen veel korter en dikker, dikwijls glad, maar ook wel bultig of zelfs geribd.

GROOTTE: van de tweede, somtijds tot de eerste naderend.

KELK: onregelmatig, meestal half open en onvolkomen, in eene vrij diepe, dikwijls ook ondiepe, van bulten en ribben omgevene holte.

STEEL: kort, dik, veelal vleezig, somtijds gegroefd, een weinig ingedrukt, meestal eenigszins scheef geplaatst, van boven met een vleeschbultje.

HUID: eer ruw dan glad, dik, geelachtig groen, met dun, kaneelkleurig roest overtogen, somtijds alleen met roestvlekken, voorts met dof rood als gevlamd.

VLEESCH: roomwit, aan leiboomen op warmen stand zeer fijn, smeltend, saprijk, aangenaam, verheven, geurig.

KLOKHUIS: middelmatig, van eenige korrels omgeven, met lange, niet zeer ruime cellen en bruine, meestal onvolkomene pitten.

GEBRUIK: December-Maart; wil men de vruchten recht smakelijk hebben, dan late men ze tot de eerste nachtvorsten aan den boom; - van den eersten rang voor het dessert.

De BOOM groeit matig en verlangt eene zeer warme standplaats. De twijgen zijn slank, een weinig hangend, bruinrood met olijf kleur en met langwerpige, grauwe stippen; de scheuten roodbruin, wollig, fijn gestipt, met fijne ribben; de bladstelen 0.02-0.04; de bladeren langwerpig ovaal, scherpgetand, spits, iets gebogen, glanzig lichtgroen.

Hoofdzakelijk als leiboom aan te bevelen, alleen op zeer warme standplaatsen ook als hoogstam.