POND'S SEEDLING.

Afbeelding  21a en b,   21c en d.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

ond's Seedling (Beschrijving der vruchtsoorten, II, No. 28; DOWNING, the Fruits, rev. ed., pag. 391; HOGG, the Fruit Manual).
Plum de l'Inde (Catalogue of the Fruits, pag. 169, No. 95; Ann. de Pom., 5, pag. 9).
Ponds Sämling (Handbuch, III, S. 385).

 

AFKOMST: volgens DOWNING van Engelschen oorsprong. Dezelfde schrijver vermeldt ook een Pond's Seedling van Amerikaanschen oorsprong, die zeer veel van de door ons beschrevene vrucht verschilt. De beschrijving van het Handbuch en die van HOGG komen zeer goed met de onze overeen. In het Handbuch wordt de afkomst evenwel geheel verkeerd opgegeven, daar de schrijver de Amerikaansche en de Engelsche vrucht verwart. Wij hebben van DOWNING alleen het synoniem Plum de l'Inde opgenomen, daar de overigen waarschijnlijk tot de Amerikaansche Pond's Seedling behooren.

VORM: zeer regelmatig; de bijna vlakke naad deelt de vrucht eenigszins ongelijk; de stempelpunt is vrij groot en bevindt zich op het midden der vrucht.

GROOTTE: van de eerste.

STEEL: 0.025-0.03, matig dik, in eene ondiepe, bijna vlakke holte.

HUID: dik, gemakkelijk van het vleesch te scheiden, levendig karmozijnrood, met grijze stippen en een zeer licht blauw, dun waas.

VLEESCH: geelachtig, met witte aderen, zacht, doorschijnend, niet zeer saprijk, zoet, zonder eenigen geur.

STEEN: niet groot in verhouding van de vrucht, niet zeer hard, ruw, vast aan het vleesch.

gebruik: eerste helft van September; spoedig melig wordend, waarom men ze niet lang kan bewaren en tijdig moet plukken; - van groote waarde als siervrucht en voor huishoudelijk gebruik.

De BOOM groeit sterk, maar wordt niet groot om zijne buitengewone vruchtbaarheid. De twijgen zijn glad, afstaande, dof bruinachtig rood, met eene grauwe opperhuid; de knoppen lang, spits, op verhevene, breede dragers; de scheuten aan de zonzijde dofrood, met eene bleekgroene, wollige opperhuid; de bladstelen 0.015-0.02, vrij dik, gesleufd, met een of twee van de bladschijf verwijderde kliertjes; de bladeren middelmatig, ovaal, aan den top een weinig gedraaid, ondiep en onregelmatig getand; de steunblaadjes 0.005 lang, smal, niet diep ingesneden.

Deze soort is geschikt voor pyramiden en leiboomen, op beschutte standplaatsen ook voor den

hoogstamden vorm.