PRUIMEN.

 

 

 RASSENLIJST                ORIGINELE PLATEN

 

VORM.

Om dezen te bepalen hebben wij de zes volgende hoofdvormen aangenomen:

1. Platrond: meer breed of dik dan hoog; de Heeren Pruim, Prune Monsieur.

2. Rond: de Kirkes en de bekende dubbele Boeren Witte.

3. Ovaal: meer hoog dan breed of dik, en daarbij aan beide zijden naar den steel en naar het stempelpuntje toe regelmatig stomp afgerond; Bleekers Scarlet.

4. Eivorm: de Witte Eijerpruim; men denke hierbij liefst aan het ei van eenden.

5. Omgekeerde eivorm: d.i. naar den steel meer toeloopend en naar het stempelpuntje toe breeder afgerond; de Roode Eijerpruim.

6. Kwetsenvorm: langwerpig en spits naar,den steel of naar het stempelpuntje, of naar beiden toeloopend, en niet zelden aan éene zijde ingebogen; de Hongaarsche Kwetsen.

 

Bij pruimen vindt men, even als bij kersen, doch meestal slechts aan de ééne zijde der vrucht, die men den rug noemt, een naad; ook deze is veelal lichter gekleurd; zij loopt mede van den steel naar het stempelpuntje en is vooral bij Kwetsen nog al diep te noemen. De tegenovergestelde zijde der vrucht noemt men de buikzijde.

 

GROOTTE.

De grootte is bij pruimen veel meer verschillend dan bij kersen. Doorgaans schijnt ééne langwerpige pruim grooter dan ééne ronde, hoewel de ronde welligt de grootste hoeveelheid vleesch bezit. Wij geven daarom ter aanduiding van de grootte der pruimen tweeërlei normaalvormen op, waaruit de grootte der andere te beschrijven soorten afgeleid kan worden; voor de langwerpige soorten:

1ste grootte: de Witte Eijerpruim.

2de grootte: de Blaauwe Eijerpruim.

3de grootte: de Italiaansche Kwets.

4de grootte: de Leipziger Kwets.

voor de ronde soorten:

1ste grootte: de Washingtonpruim.

2de grootte: de Boeren witte.

3de grootte: de Reine Claude.

4de grootte: de Dubbele Groene Mirabel.

 

DE KLEUR

zal in de hoofdzaak op de platen te zien zijn; afwijkingen worden zoo naauwkeurig mogelijk omschreven. Men zal hierbij ook van waas gewag gemaakt vinden;deze is op platen moeijelijk weer te geven en gaat ook bij het aanraken der vrucht veelal verloren. Wij bedoelen door waas een lichtblaauwen, ook wel witachtigen gloed over de vrucht, die, even als bij druiven, niet weinig bijdraagt tot hare schoonheid. Bij alle pruimen kan men dit waas waarnemen; het springt 't meest bij de blaauwe soorten in het oog.

 

DE STEEL

is bij pruimen veel minder lang dan bij kersen; indien hij iets bijdraagt tot kenmerking eener soort, zal men hem omschrijven.

 

HET VLEESCH

wordt zooveel mogelijk beschreven in de kleur en in de hoedanigheid, welke laatste is saprijk, zacht, matig-vast of vast. Pruimen, van welke het vleesch aan den steen vast blijft, behouden altijd eenig zuur en zijn voor de tafel van mindere waarde; die, van welke het vleesch volkomen los van den steen is, zijn in den regel de beste soorten voor het dessert. De smaak van het vleesch is zeer moeijelijk te omschrijven; waar die iets bijzonders heeft, zullen wij dit mededeelen.

 

DE STEEN.

Hieromtrent verwijzen wij naar hetgeen bij de kersen daarvan is gezegd; bijzonderheden zullen medegedeeld worden.

 

DE TIJD VAN GEBRUIK

wordt zoo juist mogelijk bepaald. Men lette bij pruimen vooral op het weder; meerdere zomerwarmte doet ze vroeger rijpen; koude en regen werken zeer nadeelig op deze vruchten.

 

GEBRUIKSAANWIJZING.

Hoofdzakelijk beschouwt men de pruimen hier te lande, even als de kersen, als tafel-vrucht; evenwel worden ze ook tot andere doeleinden gebruikt. Waar het ons duidelijk is, dat eene soort tot eenig ander doel is te gebruiken, b.v. tot konfijten of tot droogen, zal men daaromtrent ingelicht worden bij de beschrijving der soort.

 RASSENLIJST                ORIGINELE PLATEN