HONGAARSCHE KWETS.

Afbeelding  23a en b,   23c en d.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

wets, Hongaarsche (Beschrijving der vruchtsoorten, II, No. 22).
Draaikwets (KNOOP, II, pag. 21).
Ongersche Quets
Violette Dattelzwetsche (Handbuch, III, S. 237; Deutsches Obstcabinet, Lief. I, Taf. 6).
Ungarische Zwetsche (in Hannover).
Prune datte
Prune datte violette
Backpflaume (in sommige streken van Noord-Duitschland).
d'Autriche Catalogue of the Fruits, pag. 160).
Hongarian Catalogue of the Fruits, pag. 165).
Quetsche, Hongarian Catalogue of the Fruits, pag. 169).

 

Noch HOGG, noch DOWNING vermeldt deze variëteit.

 

AFKOMST: hoogstwaarschijnlijk uit Hongarije of Turkije; wij kweeken ze reeds sedert onheuglijken tijd.

VORM: vrij veranderlijk, nu eens meer, dan eens minder ingebogen, met een vrij vlakken naad, die de vrucht ongelijk verdeelt, en een scheve, nauwelijks merkbare stempelpunt.

GROOTTE: van de derde of vierde; op zandgrond, b v. in Gelderland, doorgaans iets grooter dan onze afbeelding.

STEEL: 0.02, lang, dun, niet gebogen, groen met bruin, met schaarsche, fijne haartjes, op de vrucht geplaatst.

HUID: dik, eenigszins zuur, goed van het vleesch te scheiden, doorgaans meer violetblauw dan de afgebeelde vrucht, in den naad roodviolet, aan den boom geheel bedekt met een dik, witblauw waas.

VLEESCH: groenachtig geel, met groengele aderen, bijzonder vast, zeer zoet, wijnachtig, aangenaam, in de omstreken van Arnhem en Nijmegen voortreffelijk, op veenachtigen grond beter dan dat van de Italiaansche en van de Leipziger Kwets.

STEEN: niet groot, vrij plat, niet zeer hard, loslatend, zoodat hij bij het openen der vrucht gewoonlijk uitvalt; eigenaardig is bij deze soort eene harde verlenging boven den steen (afbeelding 23 c en d) , welke bij de scheiding van steen en vleesch aan het laatste gehecht blijft en als het ware nog een klein steentje boven den waren steen vormt.

GEBRUIK: tweede helft van September; - van den tweeden rang voor het dessert, beter voor de huishouding, voortreffelijk te konfijten en te droogen.

De BOOM groeit gematigd, maakt echter eene fiksche kruin, is zeer vruchtbaar en draagt de vruchten aan trossen. De twijgen zijn van gemiddelde lengte, sterk gedraaid, waardoor de boom van alle andere kwetsen is te onderscheiden, somtijds zigzagvormig, soms hangend, onbehaard, roodbruin, bijna geheel met eene grauwwitte opperhuid bedekt; de knoppen dik, stomp, meestal afwijkend, op verhevene dragers; de scheuten van gemiddelde lengte, olijfgrauw; de bladstelen 0.03, zelden van klieren voorzien; de bladeren middelmatig, langwerpig ovaal, diep getand, spits, nu eens hangend, dan weder opgericht, dof donkergroen, van boven een weinig wollig, van onderen min of meer behaard.

Geschikt voor den hoogstamden kroonvorm; eene voortreffelijke marktvrucht.