ITALIAANSCHE KWETS.

Afbeelding  24a en b,   24c en d.

Oorspronkelijke plaat.

Rassenlijst:    Peren    Kersen    Pruimen    Abrikozen    Perziken.

Terminologie.

 

 

wets, Italiaansche (Beschrijving der vruchtsoorten, II, No. 23).
Fellenberger Zwetsche
Italiänische Zwetsche (Handbuch, III, S. 241; OBERDIECK, Anleitung, S. 474; LUCAS , Abb. Württ. Obsts., S. 22; Deutsches Obstcabinet, Lief. 6, Taf. I).
Schweizer Zwetsche
Quetsche d'Italie
Dubbelde Bakpruim
Grosse englische Zwetsche (in Württemberg).
Italian Prune (DOWNING, the Fruits; Catalogue of the Fruits, No. 100).
Italian Quetsche (HOGG, the Fruit Manual).
Altesse double
Prune d'ltalie
Semiana.

 

AFKOMST: hoogst waarschijnlijk uit Italië. Volgens het Handbuch werd deze soort in Duitschland waarschijnlijk het eerst uit Zwitserland van een zekeren heer fellenberg ontvangen, en veel verspreid onder den naam Fellenberger Zwetsche.

VORM: met een diepen naad, die de vrucht ongelijk verdeelt, terwijl somtijds ook de eene helft zich naar de stempelpunt veel meer verlengt dan de andere.

GROOTTE: van de derde; in den regel veel grooter, dikker en meer afgerond dan de afgebeelde vrucht.

STEEL: 0.02-0.025, vrij dik, veelal recht, meestal in eene kleine, vlakke holte, die vooral zichtbaar is bij sterk ontwikkelde vruchten.

HUID: dun, zeer gemakkelijk van het vleesch te scheiden, zwartachtig purperblauw, met vele bruine stippen, geheel met een dun, lichtblauw waas bedekt.

VLEESCH: groenachtig geel, vast, niet zeer geurig noch sappig, zoet, vooral bij volkomene rijpheid eene der beste kwetsen.

STEEN: niet zeer groot in verhouding van de vrucht, goed loslatend.

GEBRUIK: half September en October; de vrucht is zeer aangenaam wanneer men ze lang aan den boom laat; - van den tweeden rang voor het dessert, van den eersten rang voor de huishouding.

De BOOM groeit sterk en draagt overvloedig. De twijgen zijn glanzig violetbruin met olijf kleur, meestal met een fijn, zilverwit opperhuidje; de knoppen breed, stomp kegelvormig, op verhevene dragers; de scheuten violet, dik, stomp eindigend; de bladstelen ongelijk, meestal 0.01-0.02, gesleufd, meestal met twee klieren en vele gekleurde aderen; de bladeren groot, glanzig, donkergroen, in het midden opgebogen, grof en scherp getand, stomp.

Wij bevelen deze soort aan voor den hoogstamden vorm, vooral op warme standplaatsen.