Hoofdmenu

Rassenlijst

Grote Plaat

Vorige tekst

Volgende tekst

ANJELIER-APPEL.


Synoniem:

NELKENAPFEL.


Kleur: De grondkleur van dezen schoonen appel is citroengeel, dezelve blijft kennelijk van den omtrek der steelholte, tot nagenoeg op de helft der vrucht, en gaat van daar tot aan de oogholte, in eene meer rood-gele en vervolgens rood-paarse kleur over.

Op den gelen ondergrond zijn verscheiden roode vlamachtige vlekjes en strepen, van welke sommigen van eene zachte, andere en vooral die aan den omtrek van eene hoogere kleur zijn. Zoodanige streepachtige vlammen zijn ook zeer kennelijk op de rood-paarse kleur, en vele aanmerkelijk brandend en gloeijend van toon. Alle hebben veel overeenkomst met die welke op de bloembladen van sommige Anjelieren gevonden worden. Het is niet onwaarschijnlijk dat deze vrucht, daardoor den naam van anjelier-appel, verkregen heeft.

Kelk: De kelkblaadjes zijn eenigzins open, en staan in eene zeer regelmatige komholte, boven welke zij niet uitkomen. In deze holte zijn eenige flaauwe plooitjes, de kleur aldaar, zoo ook boven op de vrucht, is paarsachtig rood, met streepachtige vlekjes.

Steel: De steel is kort, vrij dik, en zeer diep in eenen ronden kuil geplaatst, zeer weinige plooijen zijn aldaar zigtbaar. Om de steelholte is de kleur groenachtig gestreept.

Vrucht: Deze appel moet in het begin van de maand September worden geplukt, en kan van October tot in December, als eene aangename tafelvrucht gebruikt worden.