MENU LIJST AARDBEIEN OORSPRONKELIJKE PLAAT 

 

AARDBEZIËN, 

Herkomst, rasbeschrijving, eigenschappen en kweekwijze deel 1.

Naar deel 2.

 

************************

De volgende aardbeirassen worden afgebeeld en apart beschreven:

Originele plaat 1:

1. de ROEM VAN ZUIDWIJK

2. de MARIE

3. de DIRECTOR FÜHRER

 

Originele plaat 2

1. de MARGUÉRITE

2. de CONSTANTE

 

Over de niet afgebeelde aardbeirassen, beschreven bij plaat 1, staat informatie verspreid op deze tekstpagina.

 

************************

 

In plaats van eene soortbeschrijving der geurige, saprijke vrucht door onze plaat voorgesteld, wenschen wij daarbij een algemeen overzicht te geven van de AARDBEZIËNSOORTEN en hare cultuur. Bovendien zullen wij bij de behandeling der "grootvruchtige" aardbeien eenige variëteiten noemen, die eene duurzamer waarde hebben, dan de meeste, welke jaarlijks met veel ophef in den handel en aan den man gebracht, even spoedig vergeten worden als zij gekomen zijn, omdat de hoedanigheid in geene verhouding staat tot de grootte.

Wij beginnen met de gewone of bosch-aardbei.

De fragaria vesca komt hier en daar in ons Vaderland veelvuldig in 't wild voor. Zij werd, eer er grootvruchtige uit het buitenland waren ingevoerd, voor een 25- à 30 tal jaren, te Boskoop veel gekweekt, waarom men haar ook — ten onrechte — „boskooper" noemde. Een mandje groote, uitgezochte Boskooper aardbeien gold toen ter tijde bij ons ƒ 1,00, dikwijls ƒ 1,50. Het was een gezocht geschenk en 't heugt ons nog zeer goed, dat men niet gaarne eene andere soort als zoodanig zou hebben verzonden. De ontvanger zou zich beleedigd geacht hebben.

Sommige Boskooper kweekers hadden het ver gebracht in de veredeling dezer soort, waarvoor hunne kweekerijen bijzonder geschikt bleken. De vruchten, die deze lieden van hunne gewone aardbeien „stooven" plukten, konden, wat de grootte betreft, wedijveren met de grootste vruchten van Amerikaanschen of Engelschen oorsprong; ze waren minder waterig, doch saprijk genoeg en hadden daarbij een geurigen smaak, dien men te vergeefs bij andere aardbeien zoekt. Zonderling: niet alleen zijn deze keurige aarbezien bijna geheel verdrongen door de nieuwere groot vruchtige variëteiten, maar zóó zijn ze, naar het schijnt, niet meer te kweeken, ten minste we zien ze niet meer; de proeven die van tijd tot tijd genomen worden, vallen maar zeer matig uit.

De gewone bosch-aardbel, fragaria vesca, komt in wilden toestand voor in Europa, Azië en Amerika. Ze is van allen de geurigste, maar in wilden staat geeft zij ook de kleinste vruchten. Ieder kent haar en eene beschrijving van den vorm, de kleur enz. is dus overbodig; liever deelen wij iets mede omtrent de beste wijze, om haar te kweeken.

Deze soort groeit het liefst in half schaduw. Ze bemint een luchtigen, sterk met ouden koemest bemesten grond en ook tamelijk veel vocht; besproeien als 't niet regent, is op hooge, spoedig uitdroogende gronden noodzakelijk.

De plantjes worden in de maand Juni of Juli geplant, op 50 centimeter van elkaar, op verschen grond, zorgvuldig van al hare ranken ontdaan; men knijpt of snijdt ze ten minste elke maand af, tot aan den wintertijd; ze dragen in het jaar na de planting en worden, zoodra de oogst binnen is en de jonge plantjes die men voor het volgende jaar behoeft, er afgenomen zijn, meedoogenloos uitgeroeid, d. i. omgeschoffeld en weggeworpen.

Het is noodig door zaaiing de spoedig uitgeputte soort te vernieuwen. Door de aanhoudende wel wat overdreven cultuur toch, worden de vruchten langzamerhand kleiner, de planten zwakker. Voor de zaaiing zoekt men de eerste en grootste vruchten, wint hiervan de zaden, zaait ze terstond en verkrijgt dan nog denzelfden zomer kleine plantjes, sterk genoeg om den winter door te komen, die het volgende jaar dragen. Men plant ze op dezelfde wijdte als boven gezegd is, en bewaart alleen die, welke goede vruchten geven, om voorts op voorschreven wijze er mee te handelen. We herhalen, dat voor de bosch-aardbei schaduwachtige stand, humusrijke grond en matige bevochtiging, vereischten zijn.

De maandbloeier-aardbezien. Deze soort is niet inheemsch, ze behoort op de Alpengebergten te huis; de Engelschen noemen ze daarom Alpine. Decaisne zegt in zijn keurig werk Jardin Fruitier du Museum, dat de oorsprong dezer soort sedert eenige jaren betwist wordt. Duchesne bracht ze in 1761 van de Mont Cénis mede van eenen neef van Duhamel, die ze in zijnen tuin had.

Nu had men volgens Decaisne reeds vroeger aardbeien, die in niets van de bosch-aardbei verschilden, dan door van tijd tot tijd in denzelfden zomer te bloeien en vruchten te dragen. In 1860 vond de vader van Decaisne aan den voet van den gletscher „des Bossons" een zeer klein plantje, dat later bloemen en vruchten te gelijk gaf. Van zaden, die van de Alpen-aardbeien hem vroeger op zijn verzoek gezonden werden, verkreeg hij immer bosch-aardbezien. Men zond hem dus niet de ware zaden van den Maandbloeier, want deze kweekt zich van zaad wel degelijk echt voort; evenwel blijkt hieruit, dunkt ons, dat de Maandbloeier in wilden toestand niet in overvloed op de Alpen voorkomt.

Genoeg: we hebben Maandbloeiers; er zijn er ook met witte vruchtjes; dan heeft men er met roode en witte vruchten, die niet ranken; deze kweeken moeielijk en worden door de grootere planten te scheuren (verdeelen) vermeerderd; of ze door zaaiing echt voortplanten, kan ik niet beslissen.

In de laatste jaren zijn er vele verscheidenheden uit het zaad gewonnen; de beste zijn wel Triomphe de Hollande (Copyn) en Janus (Bruant), en wellicht nog anderen, die geen naam dragen. Heeft men eene goede variëteit, dan nog is het noodig ze van tijd tot tijd, door te zaaien, te vernieuwen. Ook de Maandbloeier wordt door de cultuur uitgeput en geeft dan nietswaardige vruchtjes. Men gaat hierbij te werk als bij de bosch-aardbei is gezegd.

De Maandbloeier groeit liefst op eene tamelijk schaduwrijke plaats. Heeft de plant te weinig zonlicht, dan groeit zij te sterk en geeft geen of zeker zeer weinig bloem en vruchten. Wij planten ze tusschen de regels van niet sterk groeiende planten en boomen in luchtigen, goed bemesten grond, en wel in het laatst der maand April of begin van Mei en van de sterkste voorjarige planten; jonge plantjes zijn er op dat tijdstip nog niet, of zeker niet voor dat doel geschikt. Van die plantjes knijpen we alle bloemen en alle ranken die zij voortbrengen, zorgvuldig af tot op 20—25 Juni, uiterlijk l Juli; vervolgens laten we haar zich ongestoord ontwikkelen. Bij goed weer en eene niet te vochtige koude herfst, kan men van den Maandbloeier, zóó behandeld, keurige vruchten plukken. In November belet invallende nachtvorst dikwijls den verderen groei.

Muscus- of framboos-aardbezie. Deze soort draagt den wetenschappelijken naam van Fragaria elatior, Fragaria moschata. Hier te lande noemen we haar „Iersche"muscus-aardbeien"; de Franschen kennen ze als „Fraisier capron". Decaisne heeft ze in het meergemelde plaatwerk Jardin Fruitier du Museum keurig afgebeeld en goed beschreven in de 115de Afl. Wij kennen er slechts eene variëteit van, hoewel de Franschen en Engelschen er van meer (twee tot zes) melding maken. Volgens  den  Jardin Fruitier zijn de bloemen dioïcisch, d. i. tweehuizig. De mannelijke bloemen zijn groot, zacht, met een langen dunnen steun („à support tres grèle"), bevat 20 groote en schoone meeldraden („étamines"), en zeer kleine, dikwijls wegstervende stampers („stigmata"). De vrouwelijke bloemen zijn klein, met flinke schelpvormige petalen en geele talrijke „stigmata". Kelk zeer klein, terugspringend, gevormd door 10 kelkbladen, waarvan er vijf goed ontwikkeld en vijf achtergebleven als smalle geringe draden voorkomen, zeer bleek, dikwijls met een rooden tint. De vruchten zijn matig groot, nog al verschillend van grootte, zoowel als van kleur, die nu eens wijnachtig purperrood, dan eens rosé, bijna wit is, veelal met een zeker witblauw waas overdekt. Het vleesch is boterachtig, saprijk, zoet, met een eigenaardigen geur, die moeielijk te omschrijven is, gelijk uit den naam muscus- of framboos-aardbei blijkt. Wij eten ze gaarne, maar dan bij goed warm, droog weer en versch geplukt, zoo van de stoof, ongewassen.

De plant groeit sterk, geeft dikwijls zeer vele vruchten, maakt veel ranken; ze heeft groote, zachte genepen bladeren, van een donkergroene kleur.

Wij kweeken haar op dezelfde wijs als de bosch-aardbei. Bij vochtige warmte bederven de vruchten reeds aan de stoof; op zandigen grond en nog al drooge standplaats, voldoet deze soort goed; men plant ze op minstens 1/2 meter van elkaar.

Eerder noemden we eenige variëteiten van den Maandbloeier en gaven te kennen, dat men in Frankrijk en Engeland ook meer variëteiten van de muscus- of framboos-aardbezie kende; gaarne geven we de namen volgens de „Catalogue of the Fruits, cultivated in the Garden of the Horticultural Society of London" en eenige andere werken. Wij kweeken al die verscheidenheden niet; misschien zijn er, die ze kweeken willen, om ze te leeren kennen; voor hen laten we hieronder eene naamlijst volgen van Maandbloeiers:

Blanche d'Orléans.Brune de Gilbert. — Double Perpétuelle.Gaillou. — Gaillou à fruit blanc. — Janus.Perpétuel d'Argenteuil. — Perpétuel d'Argenteuil blanc.Perpétuel de St. Gilles perfectionnée. — Red Alpine.

K. J. W. O.

 

MENU LIJST AARDBEIEN OORSPRONKELIJKE PLAAT 

Naar deel 2.