Herkomst onbekend. Reeds lang in ons land in cultuur.
Wordt in
buitenlandsche literatuur niet aangetroffen en dus vermoedelijk een inheemsche
variëteit.
Vrucht: Groot, langwerpig gevormd, bij de steel breed en spits toeloopend
naar de kelk, bij kelk afgeknot.
Kleur: Lichtgroen, bij rijpheid geel met lichtroode blos aan zonzijde.
Kelk: Klein, gesloten in ondiepe kelkholte.
Steel: In den regel matig lang, dun, matig diep ingeplant.
Vruchtvleesch: Wit, los, saprijk, zacht zuur.
Klokhuis: Zeer groot, matig met zaden bezet.
Gebruikstijd: December - Maart.
Zeer goede winterappel.
Vormt zeer moeilijk een kroon. Het hout is slap en hangend. De
oogen op de één-jarige scheuten blijven voor het meerendeel slapen, waardoor
lange, kale takken ontstaan.
Geschikt voor stamboom en struikvorm. Kan veredeld op alle onderstammen, behalve
type IX.
Is geschikt voor alle gronden.
Bloeitijd: middenvroeg. Gelijke bloeiers o.m.: Schoone van
Boskoop, Cox's Orange Pippin,
Groninger Kroon.
Is matig vroeg vruchtbaar. Draagt op lateren leeftijd zeer goed.
Is soms nogal
vatbaar voor kanker.
Present van Engeland is in ons land vrij algemeen bekend. Sterk verspreid in de
IJsselstreek en langs de Vecht in Utrecht.
Is meestal gekweekt als hoogstam.
Wordt veelal overgeënt op een zoete appel,
nadat daarmede eerst een goede kroon is gevormd. Vormt zelf zeer moeilijk een
kroon. Is zeer geschikt voor omenting. Als enten echter uitsluitend de toppen
der twijgen gebruiken.
Is een waardevolle handelsappel, welke goed bewaard kan worden.